romans

I n  b e v i n g e n  b e s t a a n  w i j

Als ik mij snel naar het water begeef, zal ik blijven lopen, want het pad langs de rivier kan ik niet weerstaan. Ik zal doorlopen tot aan het bos en dan zal ik een moeder blij­ven, een moeder die niet opgeeft. Ik moet mij niet door wolken laten weerhouden. Ik moet voorzichtig de bewegingen ma­ken die zij – mijn kleine sneeuwmeisje – niet meer zal ma­ken, ik moet mij laten meevoeren door mijn verlangen naar het licht.

 

Van de ene op de andere dag ontbreekt het licht in de ogen van mijn meisje. Ik raak de bodem, de kou trekt op. Er is een licht dat zelfs een moeder niet kan ontsteken. Dat is alleen de engelen voorbehouden.

 

Ik zag het bij leerlingen in de lokalen waar ik lesgaf. In de ogen van het tengere meisje dat ik aan mijn bureau bij het raam nodigde om haar voortgang te bespreken. Haar voort­gang! Hoe hebben we het met elkaar verzonnen! Alsof we een lineair pad volgen om ergens aan te komen. De doel­ma­tigheid drijft ons weg van wie we hier en nu zijn. Ik voel­de hoe de kou optrok. We voerden verschillende ge­sprekken tegelijkertijd met elkaar, door en langs elkaar heen. Het ene bevond zich aan de oppervlakte en bediende zich van de taal die zelfs terwijl ik haar beheerste, schrome­lijk tekortschoot. We wisselden onhandig gemeenplaatsen uit. ‘Hoe gaat het?’ ‘Goed, hoor.’ ‘Zijn er dingen waar je op dit moment tegenaan loopt, of gaat het gewoon zijn gan­getje?' ‘Het gaat wel zijn gangetje.’ Grote God, hoeveel gaat daar aan de oppervlakte tegelijk al mis. Wat zijn ‘din­gen’, wat is ‘dit moment’, en op hoeveel verschillende ma­nie­ren kun je niet ergens tegenaan lopen? In mijn vraag reikte ik al een schamel antwoord aan dat ze alleen maar hoef­de te herhalen als ze zichzelf niet bloot wilde ge­ven.

En toch, zelfs met deze kreupele vragen werd een proces in gang gezet, zoals willekeurig welke uiting van een van ons beiden zou hebben bewerkstelligd, een proces dat ik kon ne­geren, of juist op een dieper niveau kon lezen. Daarvoor stap­te ik af van de taal naar een combinatie van mijn zin­tui­gen. Ik luisterde, en zocht tussen de letters aan de op­per­vlak­te, de kleine pauzes tussen de klanken, de toon van haar stem, naar een betekenis die zich schuilhield. Voor ik het wist, zakte ik in een ondoorgrondelijke diepte, waarin ik haar nog onmogelijk bereiken kon. Ik zag hoe zij de stille getui­ge was van mijn tuimeling in de diepte. Ik zag haar mede­do­gen. Ik hoorde mezelf nieuwe vragen stellen, min­stens zo onbeholpen als de vorige en ik verbaasde me over mijn eigen ontluisterende gebrek aan sociale vaar­dig­heid. Na een poosje besefte ik dat we samen waren, in één ruimte met z’n tweeën, dat we elkaar probeerden te na­de­ren, en dat het op veel manieren niet lukte, niet in de taal, niet in het elkaar daadwerkelijk begrijpen – zij zo veel jonger dan ik en voortgekomen uit een heel andere wereld – maar wel in intentie, in bereidheid er voor de ander te zijn. Toch kon ik niet verhoeden dat ze tussen mijn vingers door glipte, het lokaal uit, waar ze zich wankelend een weg zocht door de dagen. De klok van de kerk aan het einde van de straat sloeg twaalf.

 

Er klinkt een hoge fluittoon in mijn hoofd, alsof een micro­foon niet goed is aangesloten, een felle pijnklank die het strijken van de cello en de slag op de trommel doorkruist. Nee, de cello’s en trommel zijn nog niet begonnen. Het is alleen nog de piano. Hoe kun je iets horen wat allang voor­bij is?



Lees meer
Share by: