Uit de tijd dat de oorlogsfurie nog jong en knap was


Bespreking van 'Gesprekken tussen vluchtelingen' van Bertolt Brecht

Nu veel mensen verbanden zien tussen het huidige politieke klimaat en dat van het opkomende nationaalsocialisme uit de vorige eeuw is Gesprekken tussen vluchtelingen van Bertolt Brecht een interessant boek. Het is geschreven tussen 1941 en 1944, postuum uitgegeven in 1961, nu in het Nederlands vertaald door Elbert Besaris en uitgegeven door Jurgen Maas. Op de voorkant prijkt een deel van een man met een koffer in zijn hand, die op een biels tussen de rails staat. ‘Hij wist dat hij nog leefde. Maar daar was alles mee gezegd.’ is het motto van P.G. Wodehouse, en die existentialistische uitspraak zet meteen de toon voor de gesprekken tussen twee Duitse vluchtelingen die in een restaurant van het Centraal Station van Helsinki zijn beland: Ziffel, ‘de dikke’, een burgerlijke intellectueel, en Kalle, ‘de korte’, een schrandere arbeider. De gesprekken werpen een kritische, maar vooral ook humoristische blik op de staat van de wereld.

 

‘De oorlogsfurie had half Europa kaalgevroten maar ze was nog jong en knap en probeerde te bedenken hoe ze de sprong over de grote plas kon maken, toen er in de stationsrestauratie van Helsinki twee mannen, af en toe voorzichtig over hun schouder kijkend, over politiek zaten te praten.’

 

Dat is nog eens wat anders dan de talloze praatprogramma’s rondom de verkiezingen. De vraag is of de oorlogsfurie van nu nog steeds zo jong en knap is en niet eerder uitgekookt, vals en uitgedost met klapperend kunstgebit, zodra ze haar onwelriekende muil opentrekt. Al op de eerste bladzijde vragen Ziffel en Kalle zich hardop af of het nobelste deel van de mens niet wellicht zijn paspoort is. Ze komen tot de conclusie dat ze weliswaar hun petje afnemen voor de pas, maar dat dit paspoort zonder de mens is als een chirurg zonder patiënt. Daarna gaan ze over op de vraag of orde in een staat nu wel zo wenselijk is, naar aanleiding van het feit dat Hitler wel even orde op zaken zou stellen. Ziffel wil liever niet in een land wonen waar orde regeert, omdat daar schaarste heerst. ‘De korte knikte, maar was wat ontstemd door het vleugje ernst dat hij, een op dit vlak uiterst gevoelig mens, in de laatste zinnen bespeurde. Met trage slokken dronk hij zijn koffie op.’

 

De gesprekken tussen de twee doen denken aan die tussen Japie en Koekebakker van Nescio. Dat heeft te maken met hun hartverwarmende naïviteit, die zo nodig is als de politiek in zwaar weer leeft. De naïeveling durft de grondvragen te stellen en is niet bang om daarmee alles op de kop te zetten: ‘Alle grote ideeën lopen stuk op mensen,’ beweert Ziffel. Als Kalle over zijn oom begint die met zijn arm tussen de tandwielen van een machine is gekomen en daarna een sigarenzaak wilde openen, schampert Ziffel dat hij dat geen groot idee wil noemen: ‘De totale oorlog, dat is een groot idee.’ Hij komt met het voorbeeld dat vluchtelingenstromen de troepenbeweging van militaire operaties kunnen verstoren en de wegen kunnen blokkeren: ‘Zijn er eindelijk tanks uitgevonden die een bos plat kunnen walsen en niet vast komen te zitten in kniediepe blubber – rijden ze zich vast op mensen!’ De ironie zet aan het denken en voor heel even twinkelt er een ondeugende gedachte in deze tijd waarin zoveel haat tegenover vluchtelingen wordt verspreid: zolang er vluchtelingen zijn, is er nog hoop, want zij kunnen een oorlog blokkeren! Door alles om te keren, ontstaat er lucht om adem te halen en te beseffen dat we allemaal mensen zijn.

 

In het licht van de wereldheerschappij kan de staat eenvoudig deze mensen overheersen: ‘De staat hoeft de mensen bijvoorbeeld niet per se een volle maag te geven, een stomp in diezelfde maag volstaat soms al.’ Hierop volgt een haast absurdistische en tegelijkertijd scherpzinnige reflectie op bommenwerpers en machines in het algemeen, waar wij met onze NAVO-norm, die toch ergens van betaald moet worden, nog wat van kunnen leren:

 

‘Alleen zij vertikken het om honger of dorst te lijden en ze zijn ongevoelig voor welk rationeel argument dan ook. Propaganda zal ze er niet toe bewegen om te werken zonder te worden gevoed. De belofte van een paradijselijke toekomst met hele zeeën van benzine brengt ze er niet toe om verder te vechten zonder benzine. De roep dat het land verloren is zonder hun volharding sterft ongehoord weg. Wat helpt het om hen te herinneren aan een roemrijk verleden? Ze hebben geen vertrouwen in de Führer en geen angst voor zijn politiemacht. De SS kan hun staking niet breken en ze staken meteen als het voeren stopt. Ze putten geen kracht uit vreugde alleen. Voortdurend moeten ze worden gesmeerd, het hele volk moet ontbering op ontbering lijden zodat het hun nergens aan ontbreekt. Als ze worden verwaarloosd, vertonen ze misschien geen woede, maar ook geen begrip – alleen maar roest.’

 

En zo worden alle vanzelfsprekendheden aan het wankelen gebracht. Sommige gesprekken tussen Ziffel en Kalle hadden ook nu gevoerd kunnen worden, zoals de bespiegeling op het woord ‘volk’. Kalle merkt op dat het een gek woord is, omdat naar buiten toe de grootindustriëlen, de hoge ambtenaars en generaals, tot ‘het Duitse volk’ horen, maar dat naar binnen toe, waar het om de macht gaat, deze zelfde hoge heren het over ‘de hardwerkende Duitser’ of ‘de gewone man’ hebben als ze het over het volk hebben. Dan behoren zij zelf ineens niet meer bij dit volk. Zo horen wij populistische regeringsleiders zeggen dat de Nederlanders Nederland niet meer herkennen, alsof ons volk een samenhangend geheel is naar buiten toe. De vraag is alleen of Yeşilgöz met ‘de hardwerkende Nederlander’ wel daadwerkelijk de gewone man bedoelt, en niet veeleer de grootindustriëlen.

 

Aan het eind van het boek, als er gedachten worden uitgewisseld over de liefde, wordt duidelijk dat de feministische golf nog niet heeft plaatsgevonden. Over liefde gaan de fragmenten eigenlijk niet. Vrouwen worden voorgesteld als lustobject waar je even in de billen en borsten kunt knijpen, je vinger of iets anders in kunt stoppen, zodat de vrouw nat wordt, zonder dat ze het zelf door heeft, want mannen kennen het lichaam van de vrouw natuurlijk beter dan de vrouwen zelf.

 

Al met al is Gesprekken tussen vluchtelingen een mooi, relativerend document dat aan het denken zet over de actualiteit. In wezen is er niets nieuws onder de zon. De mens blijft steeds in dezelfde valkuilen trappen. Wie geld heeft, heeft de macht en wie geen geld heeft, lijkt met zijn protest en frustratie de macht juist nog meer in het zadel te helpen. En toch is het troostrijk om in deze spiegel te kijken.

 

 

 

Dietske Geerlings

 

 

Bertolt Brecht – Gesprekken tussen vluchtelingen. Vertaald door Elbert Besaris. Uitgeverij Jurgen Maas, Amsterdam. 168 blz. €22,50.