Spreken over genocide en de taal voor het onbekende; dichter in de politiek




Dat taal op geen enkele manier de werkelijkheid kan vangen, voel je wellicht het sterkst als je iets heel gruwelijks ervaart, iets heel verdrietigs, of juist iets heel moois. Toch is dit tekort het gevolg van een wezenlijke eigenschap van de taal. Taal categoriseert, en die eigenschap is zowel zeer praktisch als gevaarlijk ondermijnend, zeker op plekken waar belangrijke beslissingen worden genomen, zoals in de politiek. Daarom pleit ik voor meer dichters in de politiek.

 

Voor mij was het W.F. Hermans die deze eigenschap van taal voor het eerst openbaarde, namelijk in zijn preambule bij de verhalenbundel Paranoia. Een woord dat verwijst naar iets in de werkelijkheid, zoals ‘paard’, suggereert dat alles wat onder dat woord ‘paard’ valt, aan elkaar gelijk is. In werkelijkheid, zo zegt Hermans, is een paard in de stal een ander paard dan een paard voor de wagen en zodra dat paard begint te bewegen, zou je het eigenlijk in een oneindig aantal woorden steeds opnieuw moeten beschrijven om de werkelijkheid geen tekort te doen. Dat is ondoenlijk, vooral als je bedenkt dat een ander die naar datzelfde paard kijkt vanuit een andere hoek, daar ook weer nieuwe taal voor nodig heeft. Om met elkaar over het paard te spreken, is het wel zo praktisch om enigszins te categoriseren. Als ik wil dat jij het paard eten geeft, dan heb ik niet zoveel taal nodig om jou tot die handeling aan te zetten.

 

Met leerlingen heb ik het vaak over deze eigenschap van de taal, waar het gaat om de beschrijving van heftige gevoelens. Mensen die de oorlog nog hebben meegemaakt, zeggen dat je het woord ‘honger’ niet moet gebruiken als je even een beetje ‘trek’ hebt. Het woord ‘oorlog’ uit de vorige regel is op dit moment al problematisch. Over welke oorlog heb ik het en maakt het uit over welke oorlog ik het heb? Was bijvoorbeeld de honger in de Tweede Wereldoorlog dezelfde als die op dit moment in Gaza? Ook de voorgaande zin is problematisch, want over wiens honger heb ik het in die Tweede Wereldoorlog en is het woord ‘honger’ toereikend voor alle individuele vormen van honger die op dit moment in Gaza worden ervaren, en waar heb ik het precies over als ik het over ‘Gaza’ heb? De dichter Lucebert heeft het in het gedicht ‘er is alles in de wereld’ over ‘de dolle hondenglimlach van de honger’. Hij voegt een complex beeld toe aan het eenvoudige woord ‘honger’, namelijk dat van een glimlachende dolle hond. Hondsdolheid is een gruwelijke ziekte waarbij je schuimbekkend op de grond ligt en daar ook een ander mee kunt besmetten. De glimlach roept een bijtend sarcasme op, want glimlach lijkt iets positiefs, maar is hier toch meer een gemene grijns. De dichter heeft voor woorden gekozen met allemaal ‘o’-klanken, die de associatie met een holte oproepen, een lege maag. De lezer voelt dat deze ‘dolle hondenglimlach van de honger’ een andere is dan die als je voor een keertje je ontbijt hebt overgeslagen. Deze honger voel je door het beeld schrijnen en uithollen.

 

Als ik zeg dat jij mijn grote liefde bent, wie zegt dan dat jij echt begrijpt wat ik daarmee bedoel? Is de ervaring van liefde zo universeel dat ik daar exact hetzelfde onder versta als jij? Is het nodig om elkaar hierin precies te begrijpen? Zou het kunnen zijn dat een wederzijds onbegrip hiervan iedere dag tot talloze relatiebreuken leidt? Schrijvers, dichters door de eeuwen heen werpen steeds een nieuw licht op de liefde door beelden te gebruiken, letters en klanken te kiezen die steeds weer het verschijnsel dat achter het woord ‘liefde’ schuilt, proberen te naderen.

 

Als het voor een samenleving nodig is om met elkaar afspraken te maken, dan grijpen we steeds naar de taal die tegelijkertijd ontoereikend is. We spreken af dat we elkaar niet mogen doden, om maar een basisprincipe te noemen. Wat doen we als iemand wél een ander doodt? We hebben regels – in taal – opgesteld, om het algemene begrip ‘moord’ te omschrijven. Bij iedere dood gaan we na wat voor dood dit precies is. Als het moord is, dan hebben we afgesproken maatregelen te treffen. Wat we eigenlijk doen, is het nieuwe verschijnsel dat zich aan ons voordoet, vergelijken met iets ouds, of met iets uit onze verbeelding en op basis daarvan conclusies trekken.

 

Hannah Arendt beschrijft in haar Het leven van de geest in het essay ‘Hoe politiek begrijpen’ welke verraderlijke kanten taal heeft in een samenleving. Zij begint haar essay met ‘Vele mensen zeggen dat men het totalitarisme niet kan bestrijden zonder het te begrijpen. Gelukkig is dit niet waar; was dat wel zo, dan zou ons geval hopeloos zijn.’ Volgens Arendt is begrijpen een bezigheid zonder einde en kan het geen definitieve resultaten opleveren: ‘Het is de specifiek menselijke wijze van in-leven-zijn; want elke persoon afzonderlijk heeft behoefte aan verzoening met een wereld waarin hij als vreemdeling geboren werd en waarin hij, als gevolg van zijn onmiskenbare uniekheid, altijd een vreemdeling blijft. Begrijpen begint met de geboorte en eindigt met de dood.’

 

Als er iets gruwelijks gebeurt dat even nergens mee te vergelijken is, wordt er soms een nieuw woord geboren. Zo is dat bij ‘totalitarisme’ gebeurd, maar ook bij ‘genocide’. Het woord probeert het verschijnsel erachter te vatten. Maar, zo zegt Arendt:

 

‘alhoewel de volksmond dus een nieuw gebeuren erkent door een nieuw woord te aanvaarden, gebruikt die onveranderlijk zulke begrippen als synoniemen voor andere gebeurtenissen, die oude en vertrouwde kwalen vertegenwoordigen – agressie en veroveringsdrift in het geval van het imperialisme, terreur en machtswellust in het geval van het totalitarisme. De keuze van een nieuw woord wijst erop dat iedereen weet dat er iets nieuws en beslissends heeft plaatsgevonden, terwijl het erop volgende gebruik, de gelijkschakeling van het nieuwe en specifieke fenomeen met iets dat vertrouwd en veeleer algemeen is, wijst op een onwil om toe te geven dat er hoe dan ook iets buitengewoons is voorgevallen. Het is alsof we met de eerste stap, het vinden van een nieuwe naam voor een nieuwe kracht die onze politieke lotsbestemming zal bepalen, ons oriënteren op nieuwe en specifieke omstandigheden, terwijl we met de tweede stap (en als het ware bij nader toezien) onze stoutmoedigheid betreuren en ons troosten met de gedachte dat ons niets ergers of minder vertrouwds zal overkomen dan algemene menselijke zondigheid.’

 

De term ‘genocide’ werd voor het eerst na de Tweede Wereldoorlog gebruikt voor het doelmatig uitroeien van een bepaalde bevolkingsgroep, zoals gebeurde tijdens de Holocaust of Shoa. Nu zijn we met elkaar aan het discussiëren of dit begrip ook gebruikt mag worden om aan te duiden wat er in Gaza gebeurt. Deze discussies lopen zo hoog op dat er zelfs hele groepen tegenover elkaar komen te staan. Die discussie is interessant en tegelijkertijd bijzonder complex. Vanuit de taalfilosofie zou je de vraag kunnen stellen of zo’n oud begrip dat ooit gebruikt is voor gruweldaden uit het verleden wel toereikend is voor deze nieuwe gruweldaden, omdat het gebruik ervan zou kunnen suggereren dat beide situaties aan elkaar gelijk zijn. Dat is natuurlijk nooit het geval. Iedere gebeurtenis in de geschiedenis is een nieuwe en door een vaste term te gebruiken, kun je het over specifieke eigenschappen van die gebeurtenis hebben, maar nooit over het totaal ervan, want dat is uniek. Om even terug te keren naar het paard: om het wezen achter het woord ‘paard’ daadwerkelijk te begrijpen, kunnen we niet volstaan met dat ene woord, maar om het eten te geven, kan dat wel.

 

Een eigenschap van dichters is dat zij steeds nieuwe woorden en woordcombinaties zoeken voor verschijnselen die we als universeel ervaren: verdriet, afschuw, liefde, rouw, medelijden, bezorgdheid, enz. Daarmee werpen zij steeds nieuwe zoeklichten op wat er onophoudelijk aan ons verschijnt als een voortdurende poging om wat zich aan ons voordoet te begrijpen. Dichters roepen op om nooit te stoppen met proberen te begrijpen, ook al weet waarschijnlijk iedere dichter dat we daarin nooit echt zullen slagen. Zij komen daarin echter wel tegemoet aan de ongrijpbaarheid en complexiteit van de werkelijkheid.

 

Heel praktisch lijkt deze poging tot begrijpen of onderzoeken niet in de politiek, want we moeten ook beslissingen kunnen nemen. Wat precies genocide is en hoe de genocide uit het verleden zich verhoudt tot die in onze tijd vraagt om een gesprek zonder einde. Daar is in de politiek niet altijd tijd voor, maar de politiek vraagt om een achterwacht van denkers, dichters, schrijvers, filosofen die politici bijstaan in het nemen van besluiten, maar die nooit zullen stoppen met denken en steeds opnieuw de verschijnselen die zich voordoen afwegen en van zoveel mogelijk kanten belichten. Dit onophoudelijk met elkaar praten en hardlop denken kan ertoe kan leiden dat beslissingen na verloop van tijd weer worden ingetrokken omdat er nieuwe inzichten zijn. Wie blijft nadenken, zal nooit in één zin kunnen vertellen waar de partij voor staat. Steeds opnieuw zullen abstracte begrippen als ‘duurzaamheid’, ‘zorg’, ‘onderwijs’, ‘veiligheid’, ‘vluchteling’, ‘asielzoeker’ opnieuw belicht moeten worden om de werkelijkheid erachter te begrijpen. Waar het om ideologieën gaat, kun je partijen wantrouwen die de werkelijkheid als simpel voorstellen. Die partijen gaan direct ten onder als zij beslissingen moeten nemen in een complexe wereld, omdat er te weinig nagedacht en afgestemd is. Woorden als ‘links’ of ‘rechts’, ‘conservatief’ of ‘vooruitstrevend’ hebben hun betekenis verloren en worden vooral gebruikt om te verbloemen hoe complex de wereld erachter is, om mensen in een hokje te stoppen en de mond te snoeren. Je zou haast denken dat je niet op zoek moet gaan naar partijen die gelijkgestemden in zich bergen, maar naar partijen waarin mensen met verschillende inzichten met elkaar in gesprek durven.

 

Echter, op het moment dat zich ergens acute drama’s voltrekken, is naast het denken – en ‘naast’ is iets heel anders dan ‘in plaats van’! – daadkracht nodig. Je hoeft een mens die sterft van de honger niet wezenlijk te begrijpen om hem te voeden, noch de omstandigheden waarin die mens stervende is te begrijpen om hulptroepen te verzamelen. Je hoeft zelfs geen partij te kiezen om een mens in nood te helpen.

 

Samenleven is in die zin tegelijkertijd het meest eenvoudige én meest complexe wat er bestaat en het is belangrijk om te beseffen dat de taal als communicatiemiddel hierin een belangrijke rol speelt, juist door die specifieke eigenschap van categoriseren. Het is een zegen dat we met een paar simpele woorden tot actie kunnen overgaan in geval van nood: bed, brood, bad. Om vat te krijgen op complexe verschijnselen is daarnaast echter een voortdurende beweging nodig van ons denken, het liefst van zoveel mogelijk verschillende mensen met zoveel mogelijk verschillende opvattingen, zodat we steeds dichter het begrijpen van elkaar naderen en zo onophoudelijk kunnen oefenen in verdraagzaamheid.