Een oorspronkelijke geest met een vlijmscherpe pen
Bespreking van 'De huilende libertijn' van Andreas Burnier

Op de middelbare school hadden wij Onze literatuur van Piet Calis. En ja, in het tweede deel (‘vanaf 1916’) – het was even zoeken - werd Andreas Burnier heus genoemd, in één bescheiden alinea, onder het kopje ‘Prozaschrijvers in Nederland na 1960’, tussen enkele andere al bijna vergeten schrijvers, terwijl het leven en het werk van schrijvers als Wolkers, Mulisch en Hermans over wel vier hele pagina’s waren uitgespreid. Toch was ik stiekem trots, want mijn oma had de twee kinderen van Catharina Irma Dessaur, zoals ze in het echt heette, een poos in huis gehad als pleegkinderen, zodat Dessaur zich op haar studie en werk kon richten. En deze auteur was dan toch maar mooi in deze literatuurgeschiedenis terechtgekomen. Waarom heb ik destijds niets van haar gelezen, en ook tijdens mijn studie niet? Haar naam kwam ik wel een paar keer tegen, maar altijd vluchtig. Pas toen ik zelf al jaren voor de klas stond, kocht ik Het jongensuur, het enige boek van haar dat in de boekhandel was te vinden, en ik was onder de indruk. Ik noemde het in de klas en de leerling uit havo 4 die het voor haar leeslijst las, vond dit uiteindelijk het mooiste boek dat ze op school gelezen had. Wat een feest dat er nu eindelijk een prachtige heruitgave is van haar De huilende libertijn, met ‘Garçon au gilet rouge’ van Paul Sézanne op de voorkant én met een mooi en eervol nawoord van Doeke Sijens.
Het boek getuigt van een bijzonder oorspronkelijke geest, van lef, humor, intellect, non-conformisme en een levendige stijl. Iedere zin kronkelt en danst van het plezier in taal. Vlijmscherp en nietsontziend is haar pen als het gaat over hoe de wereld wordt geregeerd door mannen. Sijens laat in het nawoord zien hoe de roman destijds werd ontvangen en dat is bijzonder interessant, omdat haar werk niet alleen als ‘semi-intellectueel’, ‘rancuneus’ ten opzichte van mannen en als een ‘mislukt moraliserend pamflet’ werd bestempeld door de hoge heren van de literaire kritiek, maar ook door feministen werd verworpen, omdat Burnier eerder mannen zou nadoen dan voor de vrouw opkomen. Burnier zag zichzelf ook niet als feminist. Tegenwoordig zou je haar ‘authentiek’ noemen, volkomen zichzelf, in haar tomeloze drang naar vrijheid, wars van iedere vorm van onderdrukking.
Het eerste deel van de roman is van een ontroerende schoonheid, surrealistisch haast, hoe zij de twee werelden schetst waarin de hoofdpersoon en filosofiestudent met ‘speaking name’ Jean Brookman, afwisselend vanuit de verte op een ladder haar geliefde Laïs begluurt en dan weer fysiek naast haar zit:
‘Zomin als iemand zijn dromen, visioenen of nachtmerries vertelt aan een zakendiner, zijn heimelijkste verlangens aan een toevallige echtgenoot, en daar in feite ook zelf niet aan denkt, zomin kon ik tijdens de gewone bezoekuren iets zeggen over mijn uren en gedachten op de ladder, en herinnerde ik mij die zelf dan nauwelijks.
Wat ik vanaf de ladder zag, was een andere achterkamer, een andere Laïs. Degene die haar aanschouwde, was een andere Jean. De wereld die ons dan scheidde, was niet deze wereld.’
Later krijgt de roman ook postmodernistische trekjes, door hoofdstukken met talloze bizarre opsommingen, allerlei brieven, waaronder een brief aan God (die vrouw is natuurlijk, en binnenkort haar dochter als verlosser naar de aarde zal sturen), een hilarische overmeestering door Jean op huisbediende Henk Papiertje, door middel van het kinderliedje van de wielewaal. Dit soort krankzinnige wendingen zie je later ook in het onvolprezen Rachels rokje van Charlotte Mutsaers. Daarnaast zijn er diverse verwijzingen naar de wetenschap en filosofie te vinden en lijkt Burnier ervan uit te gaan dat iedere lezer behalve de Engels, duitse (consequent met kleine letter gespeld, maar Dessaur heeft tijdens de oorlog vanwege haar joodse afkomst dan ook zestien verschillende onderduikadressen gehad) en Franse taal, ook de Spaanse beheerst. Waarom staat zij met dit boek niet naast een postmodernist als Kellendonk? Zoals zij voortdurend met humor de verhaalwerkelijkheid doorprikt en een genre als de schelmenroman ironiseert, doet zij niet voor hem onder.
Onverschrokken beschrijft Burnier hoe vrouwen met elkaar de liefde bedrijven en is daarmee nog veel meer taboedoorbrekend dan een Wolkers of Cremer. Waarom werd Wolkers met zijn Turks fruit in 1969 een icoon, terwijl Burnier, die een jaar later zoveel meer lef toonde door de homoseksuele liefde zo openlijk te beschrijven, in de marge van de literatuurgeschiedenis belandde?
Het is verbazingwekkend hoe zij de samenleving een spiegel voorhoudt. Waarom komt het als volstrekt absurdistisch voor als Jean uiteindelijk een academie opricht waarin jonge vrouwen ongestoord kunnen studeren en werken, terwijl mannen de benen uit hun gat lopen als ‘typisten, secretarissen, verplegers, reinigers, de laagste assistentenrangen’ om hen te kunnen ondersteunen? Jean gaat nog verder en regelt jongensbordelen, privévriendjes en werkjongens voor de jonge vrouwen, want juist als alle praktische zorg van hen was afgevallen en ook hun seksuele behoeften waren bevredigd, konden zij zich nog beter richten op hun werk en studie. Waarom word je hier boos van, of waarom moet je hier onbedaarlijk om lachen, terwijl het omgekeerde zo volstrekt normaal is (of in elk geval is geweest)?
Het is onbegrijpelijk dat men hier destijds niet de humor van inzag, de ware humor die schuilt in de tragiek. Het is volkomen terecht dat deze roman nu een heruitgave beleeft en onder de aandacht wordt gebracht, voorzien van literair-historische context door Sijens nawoord, want vrijdenkers als Burnier zijn ook in deze tijd nog zo hard nodig, zeker nu het vrije woord en de democratie steeds meer onder druk komen te staan.
Andreas Burnier – De huilende libertijn. Uitgeverij Kleine Uil, Amsterdam. 156 blz. €23,50.