Wit op wit
Over het witte olifantje tegen de witte achtergrond van Faverey en meer
In een wit olifantje tegen een witte achtergrond lag mijn eerste kennismaking met de poëzie van Hans Faverey verscholen. Van zo’n eerste kennismaking ben je je niet altijd bewust. Je rolt erin en achteraf denk je: ja, dat was de eerste keer dat ik iets van Faverey las. Wat ik niet meer weet, is hoe het aan mij verschenen is, of ik het zelf had uitgekozen of dat Redbad Fokkema het mij in zijn college heeft aangereikt om het te analyseren. Sindsdien bezoekt het wonderlijke verschijnsel nog regelmatig mijn gedachten:
Door mij godweet hoe langdurig niet
weer zo een wit olifantje
te willen voorstellen,
tegen een witte achtergrond,
tot beiden zijn verdwenen:
zo verdwijn ik zelf niet.
Wat moet ik doen;
wat heb ik willen doen.
Ik was in slaap gevallen;
ik heb gefaald.
Gefaald: meer niet.
Het gedicht is onderdeel van de cyclus ‘Te vroeg’ uit Favereys bundel Lichtval. Over deze cyclus schreef ik uiteindelijk mijn doctoraalscriptie. Dat zoiets destijds mogelijk was, roept wellicht verwondering op. Tegenwoordig wordt bij masterscripties de maatschappelijke relevantie onderstreept. Zelfs toen al, toen ik mij wekenlang met of misschien wel ín Favereys cyclus had opgesloten, heb ik mij afgevraagd of het wel maatschappelijk verantwoord was om je op dit niveau van je opleiding zo te distantiëren van de buitenwereld en in taal te verdwijnen. Achteraf denk ik dat deze eenzame opsluiting in ‘Te vroeg’ mij ertoe heeft gebracht de rest van mijn leven in lokalen door te brengen met net iets te veel kinderen, ter compensatie. Het witte olifantje tegen de witte achtergrond, maar ook het wiel dat ‘stil valt’ en daarbij dus ofwel stil aan het vallen, aan het draaien is, ofwel stopt met dat draaien, hebben mij bij de essentie van het bestaan gebracht.
Mijn scriptie heeft geen maatschappelijke relevantie op zichzelf, denk ik, want ik heb mij altijd afgevraagd of zelfs Redbad Fokkema als begeleider deze wel gelezen heeft, of dat hij er destijds van uitging dat het wel weer zeer goed zou zijn na al mijn essays en er gewoon een negen onder heeft gezet, en of niet Remco Ekkers ongeveer dertig jaar na dato de eerste en enige lezer van mijn scriptie is geweest. Indirect heeft het proces van denken, onderzoeken en schrijven wél maatschappelijke relevantie gehad, want ik was daarna vastbesloten mij bezig te houden met de ander, nadat ik zo in mijzelf was afgedaald. Ekkers heeft mij na het lezen ervan uitgenodigd om over poëzie te gaan schrijven, eerst voor oote.oote.nl. Daarna kwamen Tzum en Poëziekrant op mijn pad. Zonder die uitnodiging zou ik niet op het idee zijn gekomen, vermoed ik. Of het schrijven over poëzie en literatuur in het algemeen maatschappelijke relevantie heeft, weet ik niet. De vraag houdt me veelvuldig bezig en brengt me regelmatig op het punt dat ik mij voorneem er voor altijd mee te stoppen. Ik vermoed dat ook hier de maatschappelijke relevantie weer indirect is, waardoor ik toch maar doorga. Literatuur heeft maatschappelijke relevantie. Daarover twijfel ik niet. Het schrijven erover is vooral bedoeld aandacht te vragen voor deze literatuur en het gesprek erover op gang te brengen. Vooruit dan maar.
Het gedicht over de voorstelling van een wit olifantje tegen een witte achtergrond roept talloze vragen op over het bestaan en over de taal. Ik heb het zelfs in verband gebracht met Die Welt als Wille und Vorstellung van Schopenhauer. Wie niet langer wil, vindt rust. De ik in Favereys gedicht heeft zich godweet hoe langdurig niet een wit olifantje tegen een witte achtergrond wíllen voorstellen, tot beide zijn verdwenen. Toch is hij er zelf nog. Hij is in slaap gevallen en heeft dus gefaald. Had hij zelf willen verdwijnen? Is het überhaupt mogelijk om in een witte achtergrond een wit olifantje te onderscheiden? Wat vraagt zoiets van de menselijke geest? Wat is falen? Als de ik niet is verdwenen, maar er nog ís, en als dat ‘zijn’ een vorm van falen is, is dan misschien het leven niets anders dan een voortdurende poging en mislukkingsproces ineen? De kracht van Favereys gedicht is dat je niet uitgedacht raakt. Hij heeft tekens en wit dusdanig gecombineerd dat je erover kunt blijven nadenken. Het gedicht doet zich niet eenmaal hetzelfde voor. Het verandert met iedere lezing. Het verontrust en brengt berusting.
Deze zomer las ik Wit op wit van de Turkse auteur Ayşegül Savaş, uitgegeven door Ivo Kievenaar. Hierin is de schilder Agnes bezeten door witte olieverf op wit doek. Terwijl de studente, vanuit wie je het verhaal leest, het leven van haar huisgenoot Agnes schampt, voel je als lezer dat het dunne schutsel tussen twee mensen uiterst kwetsbaar is. Door met elkaar te spreken, dringt juist het verzwegene aan je op, waardoor je het gevoel krijgt dat door contact te maken met elkaar in de taal, mensen nog verder van elkaar verwijderd raken. Een mysterie ontvouwt zich, tragisch en afgrondelijk diep. Agnes vertelt dat veel van haar werk te maken heeft met het bereiken van stilte, door wat aan ballast resteert, los te laten, net zolang tot ze een zuivere mentale staat verwerft:
‘Het ging erom dieper te duiken in het afzonderlijke moment, vervolgde ze. Binnen elke staat bevond zich een andere, nog verfijndere. Naarmate ze daar beter op afgestemd raakte vond ze meer om van binnen te onderzoeken. Eten ging trager, wandelen ook. Zelfs in de eenvoudigste handelingen gebeurde zo veel dat het een feest om te observeren was.’
Marina Abramović merkt over dit werk op dat het lezen ervan voor haar is ‘alsof je laag voor laag een opperhuid openvouwt; behoedzaam, mysterieus, diep.’ Zo is het maar net, maar wat je daar vervolgens vindt, is verontrustend. Het zet je aan het denken over je relatie met de ander, over wat onder de oppervlakte woedt, waar je geen vat op krijgt. Is wat Agnes zoekt, niet vergelijkbaar met het willen voorstellen van een wit olifantje tegen een witte achtergrond, een staat van rust en stilte verwerven, en is haar poging niet het balanceren langs de afgrond, het voortdurend falen, dat ‘leven’ heet? Het is namelijk juist Agnes die steeds de studente opzoekt, terwijl die haar juist probeert te ontwijken. Geen wonder, want niet iedereen zit te wachten op het openvouwen van die opperhuid en de aanblik van de afgrond eronder.
Van Schopenhauer is ook de paradox van de egel met betrekking tot menselijke relaties: toenadering zoeken om toch steeds gekwetst te worden. Ik herinner mij die worsteling tijdens mijn studie. Ik koos de afzondering om na te denken, te onderzoeken, maar voelde hoe ik steeds verder afdreef van de buitenwereld. Als ik terugkwam in de buitenwereld, was daar de vervreemding: er was niemand die zich in de buurt van mijn binnenwereld ophield. Het studentenleven vond plaats in overvolle cafés, werd gezegd, maar dat leek over een ander leven te gaan dan dat van mij, dacht ik. De laatste tijd denk ik steeds vaker dat dat niet het geval is, dat de eenzaamheid die je voelt tussen de anderen, ermee te maken heeft dat jij vanuit je eigen perspectief de enige bent, die van binnenuit naar de anderen kijkt, dat de anderen daardoor altijd iets gemeenschappelijks lijken te hebben waar jij nooit deel aan kunt hebben. Echter, voor al die anderen geldt hetzelfde. Zij zijn de enigen die hun eigen binnenwereld kunnen ervaren op het moment dat zij naar de ander kijken. Dat maakt ons steeds opnieuw tot unieke wezens, die tegelijkertijd iets gemeenschappelijks hebben: de eenzaamheid in onszelf, nooit zeker weten hoe we ons verhouden tot de ander, de zoektocht naar overeenstemming, naar innerlijke rust en het onophoudelijk falen daarin.
Lilian van den Einden maakt van vilt grote en kleine werelden van wit op wit in allerlei verschillende materialen. Deze zomer belandde ik bij toeval in mijn geboortestad Deventer in haar atelier, waar ze ter plekke zo’n wereld aan het maken was. Aan de muur hingen houten blokjes met kleine werelden van wit op wit. Misschien dat het even was of ik bij mijn oorsprong was beland, dat onbeschreven blad, dat wit dat ook zo ontroert in ‘Totaal witte kamer’ van Gerrit Kouwenaar: alles is nog mogelijk, ik ben nog niet uit mijn afwezigheid tevoorschijn gekomen als uniek verschijnsel, maar val nog samen. Toch, in het wit zie je structuren tevoorschijn komen van andere materialen: zijde op wol, of meerdere kleuren wit die zich toch van elkaar onderscheiden. ‘Dit is schepping:’, schrijft Hester Knibbe in Barcode van stilte, ‘een dunne draad waaraan je geregen / juist op de plek waar die kan breken.’ Natuurlijk was ook daar oog in oog met het vilt het witte olifantje in mijn gedachten, nooit hetzelfde witte olifantje, maar steeds opnieuw die voorstelling ervan, in een andere tijd, deze tijd, nu, in het moment waarop nog alles mogelijk is en ik nog steeds niet weet hoe ik mij tot de ander moet verhouden, kan verhouden, wil verhouden. Een blik is misschien genoeg, een hand, een woord, een lach, of een schaapachtig zwijgen, om het woeden dat eronder ligt, enigszins tot bedaren te brengen.