
Mordent
Kort verhaal van Dietske Geerlings naar aanleiding van de tentoonstelling 'A Gift that keeps on Giving' van Andrius Arutiunian in Dat Bolwerck
Het zit tussen haar ribben als een venijnige steen. Daar houdt het zich koest, zolang ze blijft denken. De hele reis, weggaan en ergens aankomen, weggaan en ergens aankomen, weggaan en ergens aankomen, heeft ze zich afgevraagd waar zich exact het kantelpunt bevindt tussen weggaan en ergens aankomen, of het een plek is in het landschap of een moment in de tijd waarop weggaan overgaat in ergens aankomen.
Vluchten, denkt ze, vluchten is weggaan en ergens aankomen inéén. Vluchten is een vorm van blijven. Ze blijft vluchteling, of ze nu weggaat, of ergens aankomt. Zolang ze zich daarop concentreert, steeds opnieuw erin faalt om het moment te vangen, blijft de steen stilliggen in haar borst.
In de ochtend vermoedt ze dat haar aankomst in het centrum aan de rand van de stad, zich niet zal ombuigen in weggaan, maar in blijven. Voorlopig althans, omdat het centrum geen eindbestemming kan zijn. In de loop van de avond vertragen haar gedachten tot een stil water zich rimpelloos uitstrekt, in de diepte donker en koud.
Bij het wakker worden voelt ze de trilling als een treurige mars in haar binnenste. De steen tussen haar ribben is los komen te zitten en hoe ze ook probeert het trillen te stoppen, ze kan niet voorkomen dat de steen daadwerkelijk losraakt en in het stille water van haar gedachten valt. Ze voelt hoe zij zelf de rimpels aan de oppervlakte wordt, in steeds groter wordende kringen die ze niet glad kan strijken. De steen zal zinken, op de bodem belanden, denkt ze, het water zal tot rust komen, tot ze merkt dat dat niet gebeurt, maar dat de steen blijft vallen en het donkere water onophoudelijk in beweging brengt, eerst alleen diep vanbinnen, het hart dat zich aanpast aan de frequentie van de trilling, dan de nieren, de lever, de longen, de huid, de ogen. Ze ziet wat ze al die tijd weg heeft willen denken.
Yassim valt bloedend voor haar ogen neer, maar kijkt haar nog aan, zijn zusje. Yassim valt bloedend voor haar ogen neer, maar kijkt haar nog aan, zijn zusje. Yassim valt bloedend voor haar ogen neer, maar kijkt haar nog aan, zijn zusje.
Ze staat op en probeert met haar handen de trillende vingers weg te wuiven. Ze opent de deur naar de gang, ziet de anderen, weet niet wat ze moet zeggen, omdat de taal vastzit in haar mond en zelfs bij het trillen van haar tong niet vrijkomt. Ze rent het centrum uit, langs het hoge hek, naar buiten, de straat over, langs het weiland, de kleine rivier tussen het hoge gras, het water en
Yassim valt bloedend voor haar ogen neer, maar kijkt haar nog aan, zijn zusje. Yassim valt bloedend voor haar ogen neer, maar kijkt haar nog aan, zijn zusje. Yassim valt bloedend voor haar ogen neer, maar kijkt haar nog aan, zijn zusje.
Ze opent haar mond, maar er komt geen geluid. Ze rent verder, over de brug, de straten door tot in het hart van de stad. Ze ziet mensen, maar ze spreekt de taal niet en overal waar ze kijkt valt Yassim bloedend voor haar ogen neer en kijkt haar nog aan, zijn zusje. Ze sluit haar ogen en gaat op de grond zitten, met haar rug tegen een oud gebouw op de markt. Mensen lopen langs, praten druk met elkaar, haasten zich naar hun bestemming, roepen, fluisteren, lopen langs, roepen, lopen langs, fluisteren. Lopen langs, fluisteren, roepen. De hele dag door.
Dan wordt het donker en stil op straat. Door de stof van haar hemd voelt ze de stenen in haar rug en ziet Yassim die bloedend voor haar ogen neervalt en haar nog aankijkt, zijn zusje. Een paar mensen lopen nog langs, werpen kort een blik op haar, lopen verder. Yassim valt, bloedt en kijkt haar aan, valt, bloedt, kijkt haar aan, valt, bloedt, kijkt haar aan. Zijn zusje, zijn zusje, zijn zusje. De trilling van het kleine lichaam raakt een snaar in de stenen.
Laag bij de grond klinkt het eerst als het brommen van een naderend voertuig, tot je beseft dat het blijft naderen, nooit aankomt. Het brommen klimt op tussen de voegen door, langs en naar binnen. Het gonzen breekt uit het stucwerk en neemt bezit van de donkere ruimtes in de buik van het gebouw, wentelt langs traptreden en koperen leidingen omhoog, vult de overloop en de gangen, kruipt in de kieren van de zolder, zwelt aan, baant zich een weg naar het belendende perceel, schudt aan de wanden, tot ook daar een aanhoudende mordent grip krijgt op de stenen, over de vloeren kruipt en via vloerkleden en meubels kamers vult.
Slapende lichamen in de stad nemen de trilling over, een vage onrust kruipt tussen hun ribben en stuwt naargeestige dromen in de cellen omhoog. Een zacht steunen gaat over in jammeren. Zwetende lichamen komen overeind in hun bedden. Mensen kijken elkaar half slapend aan, staan op en voelen het beven in de ruimtes en hun binnenste. Ze begrijpen niet waar ze deel van uitmaken en weten niet hoe ze aan het trillen kunnen ontkomen. Ze lopen onrustige rondjes in hun kamers, openen ramen, zien dat ook in andere huizen mensen voor de ramen staan en naar buiten kijken. Het gonzen stijgt boven hun hoofden uit en neemt bezit van de stad.
Terwijl de trilling zich een weg baant door de constructie van de brug over het water, door het water naar de overkant van de rivier en daar ondergronds naar volgende steden zoekt, gaat er binnen de stadsmuren een licht op bij Angelino. Angelino woont al bijna een eeuw onder de klokkentoren en herinnert zich het meisje op de markt in de ochtend, haar rug tegen Dat Bolwerck. Zij is het, denkt hij. Zij, zij, zij! Hij wil haar zien, hij wil haar spreken, hij wil naar haar luisteren, maar hij ligt nog in zijn bed en eruit komen is op zijn leeftijd een hele toer. Als hij een hele poos later toch beneden bij de poort staat, voelt hij dat zijn laatste uur is geslagen en hij begrijpt het.
Wat wil je als je bijna honderd bent?
Voor het eerst in zijn leven haast hij zich en voelt hoe bij iedere pas zijn ledematen een klein beetje uitrekken. Langer en langer wordt hij, zo lang dat zijn witte haar de hemel raakt en hij in één stap het marktplein kan oversteken. Uiterst geconcentreerd zet hij behoedzaam met zijn reusachtige schoen zijn laatste stap op de grond naast het kleine meisje neer, dat nog steeds met haar rug tegen de muur zit. Hij bukt zich om zijn hoofd op gelijke hoogte te krijgen als dat van haar, zodat hij haar ogen kan zien en hij haar kan horen spreken, haar kan horen ademhalen, trekt daarbij de hemel, die in zijn haren verstrikt is, een eindje naar beneden, zodat het licht net over haar kleine gezicht valt. Hij buigt zich diep, luistert en kijkt naar haar, het meisje, luistert en kijkt naar haar het meisje, luistert en kijkt naar haar, het meisje.
Haar ademhaling en stem brengen een trilling in zijn neusvleugels teweeg en klapwiekend bereikt die het brons van de klokken, het brons van de klokken ontlokt het luiden en spelen ervan. Vanaf de torens klinkt voor heel de stad en daarbuiten in een vreemd concert van zware grondtonen een verhaal dat we allemaal kunnen verstaan, een verhaal dat we allemaal, allemaal kunnen verstaan.
Yassim. Yassim staat naast mij. Hij heeft voor mij een kleine platte vogel uit steen gehouwen om de zwaartekracht uit te dagen. De vogel lijkt op een vis met vleugels, maar is de mooiste, platte vogel die ik ooit in mijn handen heb gehouden. Samen staan we bij het roerloze water en Yassim laat zien hoe hij de platte vogelvis over het water van mijn gedachten kan keilen, een, twee, wel drie keer. Ik kijk naar hoe hij zijn handen houdt, de vogelvis loslaat en hoe die kort het water raakt en opvliegt als een vogel, het water raakt en opvliegt als een vogel, het water raakt en opvliegt als een vogel, tot hij zo zwaar wordt, dat hij het water raakt en als een vis onder het oppervlak verdwijnt in de diepte. Hij kijkt mij aan, zijn zusje. Hij kijkt mij aan zijn zusje, zijn zusje. Ik ben zijn zusje.