Blogopmaak

In aanschouwing van de eeuwigheid
Bespreking van het laatste deel, ‘De tijd hervonden’, van ‘Op zoek naar de verloren tijd’ van Marcel Proust

 Vanaf het eerste deel van de cyclus ‘Op zoek naar de verloren tijd’ heeft de hoofdpersoon Marcel het plan opgevat om schrijver te worden, zoals zijn grote voorbeeld Bergotte. Zijn ouders moeten even aan het idee wennen, maar denken dat hij daar door zijn gevoeligheid ook wel geschikt voor is. Vooral zijn grootmoeder heeft hoge verwachtingen van hem. Hij stelt het schrijven echter voortdurend uit en er komt nauwelijks iets uit zijn pen. Hij wijt het ook aan zijn luiheid, maar gaandeweg de verschillende delen, raakt het schrijverschap steeds meer op de achtergrond. Als zijn grootmoeder is overleden, heeft hij spijt dat hij haar zo teleurgesteld heeft. Heel af en toe duikt het weer op en dan vraag je je als lezer verwonderd af of deze Marcel uiteindelijk ook echt de grote schrijver Marcel Proust gaat worden, vooral omdat je dan al behoorlijk wat stevige delen achter de rug hebt en het met het schrijverschap dus best goed lijkt te zitten. In het laatste deel wordt duidelijk hoe het zit met deze grote droom van Marcel. 

Net op het moment dat hij na jaren van retraite in een kliniek vanwege zijn slechte gezondheid, weer terug is in Parijs, en daar in het Guermantes-hôtel zich even ophoudt in een kleine salon-boekenkamer, wachtend tot het muziekstuk in de aangrenzende kamer is uitgespeeld, en daar met een boek in zijn handen erin berust dat hij geen groot schrijver meer zal worden, hoort hij een lepel kletteren op een bord. Dit geluid roept, net als in deel een bij het beroemde madelaine-cakeje, herinneringen op en vervolgens een toestand van bezinning. Van het ene moment op het andere realiseert hij zich dat de essentie van het leven niet zit in de gebeurtenissen die in de werkelijkheid plaatsvinden, maar in de verbeelding, zoals hij zojuist tot drie keer toe heeft ervaren door het geluid van de lepel op het bord. Ineens begrijpt hij waarom het hem al die jaren niet is gelukt te schrijven: hij probeerde steeds de werkelijkheid te beschrijven en schoot daarin altijd tekort, omdat hij met het beschrijven van die werkelijkheid steeds de essentie miste, die hij wel voelde, maar niet kon beschrijven. Door het bewust beleven van zijn herinneringen realiseert hij zich dat de essentie in de verbeelding ligt en niet in die werkelijkheid. Op dat moment begint het ook bij de lezer te dagen: om dit duidelijk te maken heeft Proust dit hele boekwerk geschreven, laagje op laagje, om te laten zien hoe de mensen, de natuur, de voorwerpen, de omgeving, de sfeer steeds opnieuw door zijn vingers glippen, maar hoe hij deze allemaal tegelijkertijd in zijn verbeelding en herinnering koestert.

Deze kleine momenten van inzicht die zich op terloopse momenten aan hem voordoen, zijn de belangrijkste: ‘Waren dus wat het tot drie, vier keer toe in mij herleefde wezen zo-even ervaren had misschien wel degelijk aan de tijd onttrokken fragmenten van bestaan, de aanschouwing, hoewel van de eeuwigheid, was vluchtig. En toch, het genoegen dat het mij, bij zeldzame tussenpozen, verschaft had in mijn leven, was, zo voelde ik, het enige vruchtbare en echte.’ 

Een ander moment van bezinning vindt plaats als hij een stuk leest van een collega-schrijver die kennelijk bij dezelfde personen aan tafel heeft gezeten als hijzelf, onder vergelijkbare omstandigheden. Die schrijver beschrijft wat er aan tafel allemaal te zien en te beleven valt en dan realiseert de ik zich dat hijzelf op een totaal andere manier deelneemt aan dit soort bijeenkomsten. Hij ziet niets van wat zijn collega-schrijver aan oppervlakkigheden aan tafel ziet, maar heeft de ervaring alsof hij afdaalt in zichzelf en wellicht in zijn verbeelding een soort diepere verbinding tussen mensen en omgeving beleeft, waardoor hij vaak ook wat afwezig overkomt bij de aanwezigen: ‘Want, gedreven door het instinct dat in hem zat, verzuimde de schrijver geregeld, lang voordat hij dacht er ooit een te worden, te kijken naar vele dingen die een ander opmerkt, zodat men hem van verstrooidheid en hij zichzelf van incapaciteit om te luisteren en te zien beschuldigde; al die tijd gaf hij zijn ogen en oren opdracht voorgoed te onthouden wat anderen pueriele kleinigheden leken, de stembuiging waarmee een zin was gezegd, en de gezichtsuitdrukking en het schoudergebaar, op een zeker moment, jaren geleden, van een bepaalde persoon over wie hij misschien verder niets weet, en dat alles doordat hij zo’n stembuiging al eens gehoord had, of voelde dat hij die nogmaals zou kunnen horen, dat het iets herhaalbaars, iets bestendigs was; het is in de toekomstige schrijver zijn gevoel voor het algemene dat vanzelf kiest wat algemeen is en deel kan gaan uitmaken van het oeuvre.’ Ook hier heeft hij dus de ervaring dat de essentie niet in de werkelijke waarneming zit, maar in de innerlijke beleving ervan. Voor die beleving is het voor een schrijver goed zich te isoleren. Toch geeft de ik aan dat hij zelfs in gezelschap in staat is om voor dit isolement te kiezen. Dan trekt hij zich terug in zichzelf.

Dit inzicht komt op verschillende momenten terug in het laatste deel van de cylcus: ‘dat ik al in Combray met aandacht voor mijn geestesoog het beeld vastlegde van iets dat me dwong het te bekijken, een wolk, een driehoek, een klokkentoren, een bloem, een kiezelsteen, met het gevoel dat achter die tekenen misschien iets heel anders school dat ik moest proberen te ontdekken, een gedachte die ze weergaven op de manier van die hiëroglyfen waar je van denken zou dat ze alleen stoffelijke dingen voorstellen. Weliswaar was zo’n ontcijfering moeilijk, maar alleen dat bood enige af te lezen waarheid. Want de waarheden die open en bloot, rechtstreeks door het verstand in de wereld van het volle licht worden begrepen, hebben iets minder dieps, iets minder noodzakelijks, dan die onzes ondanks het leven ons heeft meegedeeld in een impressie, stoffelijk, want via onze zintuigen binnengekomen, maar waarvan wij de geest kunnen ontdekken.’ Zo heeft hij het idee dat het stoffelijke omgezet moest worden in een geestelijk equivalent: ‘Welnu, deze weg die mij de enige toescheen, wat was het anders dan een kunstwerk maken?’
Dat hij zo’n omvangrijk werk heeft moeten schrijven, heeft hier ook mee te maken, want ‘meer dan de schilder heeft de schrijver, om tot omvang en consistentie, tot algemeenheid, tot literaire werkelijkheid te komen, net zoals hij veel kerken moet hebben gezien om er één te schilderen, ook vele mensen nodig voor één gevoel.’

In dit alles speelt ook de slaap en de droom een belangrijke rol. Daarmee was de cyclus immers begonnen: met een uitvoerig beschreven proces van ontwaken. Die slaap komt in diverse delen weer terug, zoals ook in het vierde deel ‘Sodom en Gomorra’: ‘Weliswaar kan men beweren dat er maar één tijd is, om de futiele reden dat men door op de klok te kijken heeft vastgesteld dat wat een dag scheen maar een kwartier was. Maar op het tijdstip waarop men het vaststelt is men nu juist iemand die wakker is, gedompeld in de tijd van mensen die wakker zijn, en heeft men de andere tijd verlaten. Misschien zelfs meer dan een andere tijd: een ander leven. De geneugten die men in de slaap heeft telt men niet mee bij de geneugten ondervonden in de loop van een bestaan. (...). Het is als een verloren goed.’
In het laatste deel geeft de ik aan dat hij altijd al is gefascineerd door het formidabele spel dat de droom met de tijd speelt: ‘Had ik niet vaak meegemaakt hoe in één nacht, in één minuut van een nacht, ver vervlogen tijden, verbannen op enorme afstanden waarop wij van de gevoelens die wij toen ervoeren niets meer kunnen ontwaren, in volle vaart op ons afkomen, ons verblindend met hun klaarte, als waren het reusachtige vliegtuigen in plaats van bleke sterren zoals wij dachten, en ons alles wat ze voor ons hadden behelsd laten terugzien met de emotie, de schok, de helderheid van hun onmiddellijke nabijheid, om, wanneer je eenmaal ontwaakt bent, weer de afstand te nemen die ze zo wonderbaarlijkerwijs hadden overbrugd, zodat wij, ten onrechte overigens, gingen denken dat ze een van de modi waren om de verloren Tijd te hervinden?’ Op deze manier zorgt de droom dus ook voor dat heldere inzicht in de essentie van ervaringen. Dit heeft ernstige consequenties voor de ervaring van de werkelijkheid, want hij constateert bijvoorbeeld dat hij zijn grootmoeder in werkelijkheid maanden later verloren had dan hij haar feitelijk verloren had. Op het moment dat zij overlijdt, doet het hem nauwelijks iets. Het besef komt pas veel later in alle hevigheid bij hem binnen. Welk van de twee momenten is dan het moment van het werkelijke verlies? De droom komt de hoofdpersoon ook wonderlijk dichtbij, over grote afstanden, zijn grootmoeder en Albertine brengen, wat hij met willekeurig welke inspanning nooit voor elkaar zou kunnen krijgen. Zo ziet hij de droom na zijn eerste inzicht dus als een ‘tweede muze’.

Dit alles verklaart ook waarom de ik soms de blik van een geliefde kan terugvinden in de blik van een wildvreemde figuur die hij op straat tegenkomt. De blik is dan verbonden met de essentie uit de herinnering. Deze ervaring van de essentie, gecombineerd met de subjectiviteit van al deze ervaringen en momentopnamen, geven bovendien een genuanceerde kijk op de oorlog, waaraan in dit laatste deel veel aandacht wordt besteed. Alle opvattingen veranderen in de loop van de tijd en in de vijand zie je soms behalve wreedheid ook de tederheid terug. Hij vergelijkt het met de persoon van M. de Charlus, die gedurende de hele cyclus al zo onwaarschijnlijk veel gezichten heeft gekregen en ook in dit slotdeel weer zo’n gruwelijke kant laat zien. De essentie zit veel dieper dan het goed en kwaad dat aan de oppervlakte te onderscheiden is, doordat er zoveel kanten zijn. 

Eenmaal tot dit diepe inzicht gekomen, weet de ik welk kunstwerk hij nu moet gaan maken, en dat brengt een grote angst voor de dood met zich mee, die juist na de dood van Albertine helemaal op de achtergrond was geraakt. Hij is bang dat het hem door zijn gezondheid niet meer zal lukken om dit levenswerk tot een goed einde te brengen. Als hij na zijn lange verblijf in de kliniek zijn oude kennissen weer ziet, blijken zij sterk verouderd. Hij herkent ze bijna niet meer terug en realiseert zich dan met een schok dat hijzelf in de tussentijd ook zo oud is geworden: ‘ik ontdekte deze destructieve werking van de Tijd juist op het moment waarop ik een poging wilde gaan wagen om extra-temporele werkelijkheden te verduidelijken, ze binnen het domein van het intellect te brengen in een kunstwerk.’ Hij merkt ook dat de verhoudingen tussen de verschillende mensen ingrijpend veranderd zijn, doordat mensen vergeten. Mensen die elkaar nooit de hand schudden, doen dat nu ineens wel, omdat zij vergeten zijn dat de ander tot een andere familie behoort. De personen lopen haast als droomgestalten om hem heen: ‘Al gold het een gewone kennis, een materieel object zelfs, wanneer ik die na een aantal jaren in de geest weer voor me zag, merkte ik dat het leven er steeds allerlei draden omheen was blijven weven die ze van lieverlee omkleedden met dat mooie niet na te bootsen velours der jaren, van het soort dat in oude parken een gewone waterbuis hult in een foedraal van smaragd.’ Zelfs met de dood blijkt in het gezelschap iets merkwaardigs aan de hand, omdat de dood van sommige mensen ook niet wordt onthouden door de ander, waardoor de dood in diverse gesprekken luchtig naar voren komt als een eigenschap, vergelijkbaar met ‘geridderd’ zijn of iets dergelijks.

Gedurende de hele cyclus wordt de lezer er door voetnoten op geattendeerd dat Proust verschillende versies heeft geschreven. Dat heeft ertoe geleid dat hij soms een fragment heeft ingelast, waarin hij een personage laat overlijden, zonder dat hij dat in het grote geheel heeft aangepast. Het komt dus voor dat de door de hoofdpersoon bewonderde schrijver Bergotte sterft en enkele bladzijden daarna weer levend rondloopt. In het begin stoorde ik mij daar behoorlijk aan, omdat het hier toch onzorgvuldigheden van de auteur betreft, al had ik ook begrip voor de reusachtige klus die het schrijven van zo’n omvangrijke cyclus moet zijn geweest. In het laatste deel komen deze onzorgvuldigheden in een heel ander daglicht te staan. Proust maakt duidelijk dat sterven niet per se op een feitelijk moment plaatsvindt. In essentie duurt het sterven van iemand heel lang, misschien zelfs tot nadat de laatste persoon die zich de overledene kan herinneren, is gestorven. Als de mens en de wereld een aaneenschakeling zijn van momentopnamen waarin herinneringen net zo werkelijk zijn, omdat zij ‘nu’ beleefd worden, is het dus ook niet meer zo vreemd als personages overlijden en daarna weer levend zijn. 

Op het laatst ziet de ik de mensen als lopend op steeds hogere stelten, door de tijd die verstreken is: ‘Als mij die [kracht] lang genoeg gelaten werd om mijn oeuvre te volbrengen, zou ik dan ook zeker ten eerste de mensen erin beschrijven, zelfs al zouden zij daardoor op monsterlijke wezens gaan lijken, als wezens die een zo aanzienlijke plaats innemen, naast de zo beperkte die hun in de ruimte is voorbehouden, een plaats juist ongemeten verlengd – aangezien zij tegelijk, als giganten ondergedompeld in de jaren, perioden raken, door hen zo ver uiteengelegen beleefd, waar zich zoveel dagen tussen zijn komen voegen – in de Tijd.’ 

Ergens ziet de ik in dat als hij het boek zal schrijven, dat het boek niet over hem zal gaan, maar over de lezer. De lezer zal zichzelf erin lezen, vermoedt hij. Dat klopt. De lezer komt, net zo goed als Marcel, tot inzicht en kijkt verwonderd naar de verloren tijd, met dat verschil dat de lezer na de laatste bladzijde – vervuld met heimwee – weer kan beginnen in het eerste deel.



Share by: