Blogopmaak


De mens als voortvluchtige in een wankel bestaan
Bespreking van deel 6, ‘De voortvluchtige’ van ‘Op zoek naar de verloren tijd’ van Marcel Proust

De essentie van Prousts ‘Op zoek naar de verloren tijd’ openbaart zich pas in alle hevigheid als je alle delen leest, maar in alle delen apart vind je kleine schatten, soms dezelfde, maar van een andere kant belicht, waar je een leven lang over na kunt denken. Misschien is ‘De voortvluchtige’ tot nu toe mijn favoriet, omdat de ongrijpbaarheid van de mens in dit deel zo wonderlijk samenvalt met het verlies van een dierbare.

Albertine is vertrokken. Marcel zit heel even in haar stoel, maar dan volgt een ontroerend stuk dat haarfijn beschrijft hoe een vreselijke boodschap de tijd neemt om in volle omvang tot ons door te dringen: ‘Ik kon dan ook niet blijven zitten, ik stond op; en zo, iedere minuut, was er iemand van die talloze, nederige ikken waaruit wij bestaan die nog geen weet had van Albertines vertrek en wie het moest worden aangezegd; er moest – wat bitterder was dan als het vreemden waren geweest en zij niet mijn sensibiliteit hadden overgenomen om te lijden – aankondiging worden gedaan van het vreselijke dat er was gebeurd aan al die wezens, al die ikken die het nog niet wisten; ieder van hen moest op zijn beurt voor het eerst die woorden horen: ‘Albertine heeft om haar koffers gevraagd’ – die doodkistachtige reiskoffers die ik in Balbec had zien inladen naast die van mijn moeder -, ‘Albertine is vertrokken.’ Ieder diende ik mijn verdriet mee te delen, het verdriet, dat allerminst een pessimistische gevolgtrekking uit een geheel van rampzalige omstandigheden is, maar de intermitterende en onwillekeurige herbeleving van een specifieke, van buiten gekomen impressie, die wij niet hebben gekozen. Er waren enkelen van die ikken die ik al vrij lang niet had gezien. Bijvoorbeeld (ik had er niet aan gedacht dat het de dag van de kapper was) de ik die ik was wanneer ik mijn haar liet knippen. Ik was die ik vergeten, zijn aantreden maakte een huilbui los zoals, op een begrafenis, dat van een oude bediende in ruste die degene die overleden is heeft herkend.’
Ik moest meteen denken aan een ander ontroerend fragment uit een werk van een andere, modernistische auteur, namelijk Virginia Woolf in haar ‘Orlando’. Ook in dat werk beschrijft zij met enige regelmaat het verschijnsel dat een mens uit verschillende ikken bestaat. Er is een prachtig fragment waarin zij het beeld van een de klok gebruikt, die op een bepaald moment slaat en dat al die verschillende ikken ineens met elkaar synchroniseren, waardoor verleden, heden en toekomst even samenvallen. In bovenstaand fragment van Proust lijkt sprake van het omgekeerde proces: de ik valt uiteen in verschillende ikken. Hoe herkenbaar is het dat op zulke momenten de alledaagse werkelijkheid, zoals een afspraak met de kapper, ons hevig kan ontroeren, omdat je ineens beseft dat je de vorige keer, toen je geknipt was, gewoon nog bij Albertine was en dat je daar straks in de kappersstoel zult zitten als een ik zonder Albertine.

Als Albertine weg is, is Marcel bang dat ‘Zij dat onbekende ten uitvoer zou leggen dat mij vroeger zo vaak van streek had gebracht terwijl ik toch het geluk had te bezitten, te liefkozen wat er de buitenkant van was, dat zachte, ondoorgrondelijke, voor mij gewonnen gezicht. Het was het onbekende dat de kern van mijn liefde uitmaakte.’ Hier laat hij zo mooi zien hoe de kern van de mens het onbekende is dat hij koestert. Als je daarbij betrekt hoe vaak hij beschrijft dat ook het lichaam zich steeds weer anders aan ons voordoet, wordt duidelijk hoezeer de mens in het algemeen een ‘voortvluchtige’ is, ongrijpbaar voor de ander, maar ook voor onszelf.

Het fragment hierboven waarbij de boodschap dat Albertine vertrokken is, tot alle ikken moet doordringen, wordt prachtig gespiegeld in een fragment verderop als Albertine verongelukt blijkt en het voor Marcel onmogelijk blijkt haar te laten sterven in zijn hoofd: ‘Wilde het door Albertines dood uit zijn met mijn kwellingen, dan had de schok haar niet alleen in de Touraine moeten doden, maar ook in mijzelf. Daar was zij nooit zo levend geweest. Om in ons hoofd post te vatten moet iemand nolens volens de vorm aannemen, zich in het kader inpassen, van de tijd; doordat hij zich alleen in een opeenvolging van ogenblikken aan ons vertoont, kan hij ons van zichzelf nooit meer dan één aspect tegelijk laten zien, kan hij van zichzelf maar één fotografie aan ons kwijt. Een zeer zwak punt ongetwijfeld van een mens, om louter uit een verzameling momenten te bestaan; ook een zeer sterk punt; hij is afhankelijk van ons geheugen, en de herinnering aan een moment is niet op de hoogte van wat er sedertdien is gebeurd; zo’n door het geheugen geregistreerd moment duurt voort, leeft nog, en daarmee de mens die zich erin aftekende. En daarbij wordt door die verbrokkeling de gestorvene niet alleen in leven gehouden, maar verveelvoudigd. Om troost te vinden had ik niet één, maar talloze Albertines moeten vergeten. Als ik erin slaagde het verdriet te dragen dat ik de ene had verloren, moest ik van voren af aan met een andere beginnen, met honderd andere.’ Hier blijkt dat niet alleen de ik uit ontelbare momenten bestaat, maar ook de ander, in het hoofd van de ik. Misschien vind ik dit wel een van de meest troostrijke stukjes literatuur waar het een verlies van de ander betreft: de ander die in ons zal blijven voortleven, het besef dat het nooit zal lukken om die ander uit onze herinnering te weren, omdat er zoveel momenten zijn geweest. Verderop beschrijft hij haar als een kleine huisgod: ‘Verdeeld in kleine huisgoden bewoonde zij lange tijd de kaarsvlam, de deurklink, de rugleuning van een stoel, en andere, onstoffelijkere regionen, zoals een slapeloze nacht of de ontreddering die ik voelde bij het eerste bezoek van een vrouw die mij was bevallen.’

De voortdurende beweging van alles en iedereen houdt niet op, want zelfs de herinnering is geen vaststaand verschijnsel in ‘De voortvluchtige’. Proust beschrijft de herinnering als een landgoed dat je van verschillende kanten kunt benaderen: ‘Ik had er al meer aan gedacht, maar ik was niet van dezelfde kant bij de herinnering beland. Want, ook al zijn onze herinneringen dan van ons, ze zijn het op de manier van die landgoederen die verborgen poortjes hebben waar wijzelf vaak niet van weten en die iemand uit de buurt voor ons openmaakt, zodat wij van een kant althans waar het ons niet eerder was gebeurd blijken thuis te komen.’ Omdat de herinnering zo’n wezenlijk onderdeel is van ons bestaan, maakt dit beeld van Proust zo krachtig dat je eigen bewustzijn erdoor verrijkt wordt. Je beseft ineens dat het klopt dat je niet altijd op dezelfde manier in een herinnering beland, dat het soms komt door een geur, soms door een beeld of een geluid.

Proust beschrijft hoe zijn verlangen zo sterk is dat het geloof baart: ‘Mijn verbeelding zocht haar in de hemel, van de avonden waarop wij er nog samen naar hadden gekeken; hoog voorbij die maneschijn waar zij van hield probeerde ik mijn tederheid naar haar toe te heffen, op dat het haar erover troosten zou niet meer te leven, en die liefde voor een zo ver weg geraakt wezen was als een religie, mijn gedachten stegen als gebeden naar haar op.’ Daarna beseft hij hoe hij haar eeuwigheid wenst, terwijl die onmogelijk is, omdat – als zij zou voortleven – nooit meer dezelfde zou zijn als die hij zich herinnert.

Marcel probeert zijn liefde voor Albertine te vergeten, maar vergelijkt die poging met een reiziger die langs dezelfde weg terugkeert naar het punt vanwaar hij is vertrokken, om de aanvankelijke neutraliteit te bereiken. Hij beseft dat het traject in omgekeerde volgorde niet hetzelfde is: ‘Ze hebben met elkaar gemeen dat ze niet rechtstreeks zijn, want het vergeten schrijdt evenmin als de liefde gelijkmatig voort. Maar ze gaan niet per se langs dezelfde wegen. En die ik op de terugweg volgde had, al vlak bij het punt van aankomst, vier etappen die ik mij in het bijzonder herinner, vermoedelijk doordat ik er dingen op waarnam die geen deel van mijn liefde voor Albertine uitmaakten, of althans er alleen mee in verband stonden voor zoverre dat wat ons zielenleven al van tevoren in zich had, bij een grote liefde wordt betrokken, hetzij door die te voeden, hetzij door die te bestrijden, hetzij door er, voor ons analyserend verstand, contrast en vergelijking mee te vormen.’ 

Zoals Proust beschrijft hoe de mens en de wereld voortdurend in talloze fragmenten uiteenvallen, vormen zijn fragmenten een eindeloze reeks schatten die samen een spiegel vormen waarin de lezer zichzelf en de wereld in stukjes weerspiegeld ziet. Hoe voortvluchtig de lezer ook mag zijn, hij wordt hoe dan ook geraakt.


Share by: