Blogopmaak

Hoe honger de menselijke waardigheid uitholt


Bespreking van 'Honger' van Knut Hamsun




Het is wonderlijk hoe een boek dat ruim honderddertig jaar geleden geschreven is, de lezer een bijna fysieke ervaring van uitputting kan bezorgen, door bladzijdelang zo treffend het verschijnsel ‘honger’ te beschrijven. Honger van de Noorse auteur Knut Hamsun (1859-1952) blijft een indrukwekkende roman over hoe honger een mens niet alleen tot wanhoop kan drijven, maar ook tot totale vervreemding van de wereld om zich heen en zichzelf.

 

‘Het was in de tijd dat ik hongerig door Kristiana zwierf, die wonderlijke stad die niemand verlaat zonder erdoor getekend te zijn...’ Zo begint het verhaal van de naamloze ik-persoon die zijn eenzame strijd tegen honger en uitputting voert. Hij is schrijver en probeert zijn brood te verdienen met stukken schrijven voor verschillende kranten. Omdat zijn stukken veelal niet geplaatst worden, heeft hij nauwelijks inkomsten. Hiermee geraakt hij in een vicieuze cirkel: soms heeft hij dagenlang niets te eten, waardoor hij zich nauwelijks kan concentreren op zijn stukken, waardoor hij wederom geen inkomsten kan genereren. Het boek is opgedeeld in vier delen. Elk deel eindigt met een glimp hoop op betere tijden, die aan het begin van het volgende deel meestal vrij snel vervlogen is. Juist door die cyclus van hoop en teleurstelling kruipt de geschiedenis onder je huid. Je zit opgesloten in het hoofd van de ik, en lijdt en hoopt met hem mee.

 

Ingenieus is de verhaaltechniek. Verleden en tegenwoordige tijd worden door elkaar gebruikt. Soms is het verhaal heel duidelijk beschouwend geschreven, achteraf, waarbij de ik-persoon terugblikt en enige afstand bewaart tot de beklemmende situatie waarin hij verkeerde, maar soms zoomt hij in de volgende zin alweer in op het betreffende moment, waardoor je wederom gevangen zit in de ellende, waarna hij vervolgens weer uitzoomt:

 

‘Waar moest ik in hemelsnaam naartoe? Ik moest toch ergens zijn. Ik staar een poosje naar de kazerne en vraag me af of het niet mogelijk zou zijn om een van de gangen binnen te glippen als de wacht me de rug toedraaide. Ik loop de trap op en wil een praatje met hem aanknopen. De man heft meteen zijn bijl als saluut en wacht af wat ik ga zeggen. Deze opgeheven bijl die met de scherpe kant naar mij is toegedraaid doorklieft als een ijzige slag mijn zenuwen, ik sta verlamd van angst voor deze bewapende man en deins onwillekeurig achteruit. Ik zeg niets, verwijder me steeds verder van hem; om mijn gezicht te redden, breng ik mijn hand naar mijn voorhoofd alsof ik iets vergeten ben en sluip weg. Toen ik weer op het trottoir stond, had ik het opgeluchte gevoel dat ik zojuist aan een groot gevaar was ontsnapt. Ik vervolgde snel mijn weg.’

 

Aan welk groot gevaar is de ik nu eigenlijk ontsnapt? Meer nog dan de honger zelf is de schaamte zijn directe vijand. Hij durft zijn hospita niet onder ogen te komen als hij de huur niet kan betalen en glipt ongezien de kamer uit. Als mensen hem zien als arme sloeber, probeert hij met alle macht de schone schijn op te houden en slaat dan zelfs eten of andere hulp af. Hij wil zijn waardigheid houden. Dat bezorgt ook de lezer regelmatig buikpijn: dan is hij zó dicht bij dat kleine beetje geluk van een stuk brood of onderdak, en dan wijst hij het zelf af, omdat hij niet wil bekennen dat hij hongerlijdt of dakloos is.

 

Die waardigheid komt meer en meer in het gedrang. De honger is een beest dat ook aan je menselijkheid knaagt:

 

‘En naarmate de tijd verstreek raakte ik geestelijk en lichamelijk steeds meer uitgehold, ik verlaagde me dag na dag tot steeds minder eerbare handelingen. Ik loog zonder blikken of blozen, was arme mensen huur verschuldigd, vocht zelfs tegen de laagste gedachten zoals me vergrijpen aan andermans dekens, en dat allemaal zonder berouw, zonder een slecht geweten. Er ontstonden rotte plekken in mijn innerlijk, zwarte schimmels die zich steeds verder uitbreidden. En in de hemel hield God een wakend oog op mij en zag erop toe dat mijn ondergang verliep volgens alle regelen der kunst, gestaag en langzaam, zonder onderbreking. Maar in de diepte van de hel ergerden kwaadaardige duivels zich groen en geel dat het zo lang duurde eer ik een doodzonde beging, een onvergeeflijke zonde waarvoor God me in zijn rechtvaardigheid wel de afgrond in moest duwen...’

 

Er klinkt in de roman regelmatig een fatalistische toon door. De ik-persoon vraagt zich af waarom juist hij getroffen wordt. De ellende zou toch ook wat meer verdeeld kunnen zijn. Die klachten zetten de lezer aan het denken: wie is hier schuldig aan? De ik wil namelijk dolgraag werken voor zijn geld, maar hij wordt niet aangenomen, omdat hij er zo armzalig uitziet. Een enkele keer heeft hij het geluk dat zijn stuk geplaatst wordt en hij een paar kronen verdient. Deze zuur verdiende kronen raakt hij in een rap tempo weer kwijt door zijn gulheid tegenover anderen, die hij zich eigenlijk niet kan permitteren. Juist dat is zo schrijnend aan het hele verhaal.

 

Toch lijkt hij gelijk te hebben dat die waardigheid belangrijker is dan het hongerlijden, want als een dame belangstelling voor hem lijkt te hebben en een paar keer met hem afspreekt, weet zij niet dat hij zo verschrikkelijk arm is. Zij denkt dat zijn gedrag door zijn wilde leven en dronkenschap komt. Zodra hij eerlijk is tegenover haar, deinst ze terug. Honger en armoede zijn kennelijk minder aantrekkelijk dan dronkenschap. Ze denkt dat hij gestoord is. Zo vreemd is dat niet, want door de honger en uitputting krijgt hij koortsdromen en hallucinaties. De auteur maakt hier subtiel gebruik van dramatische ironie: de ik spreekt wildvreemde mensen op straat aan en denkt zelf dat hij nog geloofwaardig en eerzaam overkomt, maar als lezer voel je de afschuw van de ander.

 

De roman tast ook de lezer aan en dat is zijn kracht. Het verhaal zet je aan het denken over hoe onze samenleving in elkaar zit en hoe ook de allerarmsten niet met medelijden bejegend zouden moeten worden, maar hun waardigheid dienen te behouden. Hoe zijn zij zo arm geworden, kun je je afvragen, en wat is mijn bijdrage daaraan? Als je het boek na het lezen neerlegt, om vervolgens te gaan eten, voelt het brood een stuk minder vanzelfsprekend.

 

 

Knut Hamsun– Honger. Vertaald en van een nawoord voorzien door Adriaan van der Hoeven & Edith Koenders. Oevers, Zaandam. 272 blz. €22,50.

 


Share by: