Blogopmaak

‘En zij daarboven werden steeds kleiner, onder de steeds hogere rotswanden’


Bespreking van 'De angst in de grote bergen' van Charles-Ferdinand Ramuz



Het is een groot geluk dat vertaler Rokus Hofstede een deel van zijn jeugd in Zwitserland doorbracht en daar Ramuz vanzelfsprekend op de boekenlijst op school vond. Als hij op uitnodiging van de boekenclub op het Eligant Lyceum in Zutphen aansluit bij onze bespreking van De grote angst in de bergen, vertelt Hofstede dat hij best wat heeft moeten lobbyen om dit boek van deze in het buitenland relatief onbekende auteur in vertaling uitgegeven te krijgen. Het is maar de vraag of dit meesterwerk zonder deze inspanning in onze boekwinkels had gelegen. Het boek, dat voor het eerst verscheen in 1926, is beklemmend, experimenteel en tegelijkertijd onwaarschijnlijk actueel.

 

Het speelt zich af in de kleine gemeenschap van een bergdorp, waar een groep herders de koeien in de zomer naar de braakliggende alpenweide Sasseneire leidt, omdat in het dorp anders nauwelijks wat te grazen valt voor de koeien. De alpenweide ligt onder een gletsjer, waar twintig jaar eerder raadselachtige ongelukken zijn gebeurd. Dat is de reden dat niet alle dorpsbewoners het een goede reden vinden dat de herders naar boven trekken. Rust er geen vloek op deze plek? Ze zijn er nog niet zo lang als de koeien besmet raken met ‘de ziekte’. De herders én het vee worden in quarantaine geplaatst. Vanaf dat moment grijpt de grote angst om zich heen.

 

Vanaf de eerste bladzijde van het boek is duidelijk dat het verhaal niet per se om de plot draait. Natuurlijk, het mysterie en de spanning die dat oproept, drijven de lezer óók door het verhaal, maar de weg door deze geschiedenis wordt vooral bepaald door de stijl, die wonderlijk genoeg het kronkelige pad door de bergen spiegelt: de auteur wisselt van de tegenwoordige tijd naar de verleden tijd, zoals je dat je leerlingen op school zou verbieden:

 

‘Zo zie je de vijf schoksgewijs, met kleine rukjes vooruitkomen, en lang zijn ze vijf puntjes, vijf nietige zwarte puntjes in het wit. Daarna komen ze door een nieuwe sneeuwstorting, ze komen door een steenlawine; verder voor hen uit, en naast hen, worden de hoge rotswanden zichtbaar; de mannen stegen met scherpe bochten naar die rotsen op, en zelf daalden de rotsen met op het oog steeds steilere, steeds gladdere muren naar hen af. Geen enkel boomgewas hield het hier uit, zelfs geen enkel spoor van gras was hier te vinden; het was grijs en wit, grijs en dan wit, en alleen grijs en wit. En zij daarboven werden steeds kleiner, onder de steeds hogere rotswanden, die ook grijs waren, donkergrijs, dan lichtgrijs; en opeens worden ze roze, namaakroze, want dat is geen kleur die aanhoudt; het is een kleur als van bloemen, een bedrieglijke kleur, die snel voorbijgaat, want ook bloemen zijn hier niet meer, en geen enkel leven; nu kwam het slechte land, dat akelig en griezelig is om aan te zien. Het ligt boven de bloemen, de warmte, het gras, alle goede dingen; boven het zingen van de vogels, want de vogels hierboven kunnen alleen nog krassen. De alpenkauw, de kraai met zijn rode snavel; zwarte of witte of grijze vogels die hier nog in leven weten te blijven, maar zonder te zingen; en verder is er hier niets en niemand meer, omdat je boven het goede leven bent, boven de mensen – intussen kwam de zon op en trof hen alle vijf tegelijk op hun linker zij – en het jaar duurt hier twee maanden, drie maanden op zijn hoogst.’

 

Je ziet dat het perspectief haast filmisch werkt: er wordt ingezoomd en uitgezoomd en dat gebeurt niet alleen met het beeld, maar ook met de tijd: de geschiedenis speelt zich in het verleden af, maar je wordt er als lezer in het nu ingezogen. Je loopt daar, met de herders, omhoog. De ijzingwekkende plek is tastbaar, hier en nu. Wie in de bergen geklommen heeft, kent wellicht deze ervaring: het langzaam naar boven klimmen, het voelen van je lijf in het nu, en het afdwalen van de gedachten naar andere tijden, naar een hoger plan, en dan weer terug naar het lijf, de ademhaling, de lucht, de kleuren, de geluiden, alles wat zich voor de zintuigen aandient.

 

Dit boekt leest als poëzie, omdat niet alleen aan de algemene taalwetten wordt getornd, door die haast hallucinerende herhalingen en wisselingen in tijd en perspectief, maar ook doordat de beschrijvingen van de personages, het landschap en de gebeurtenissen tegelijkertijd metaforen zijn: het landschap daarboven is ontdaan van het goede leven, van menselijkheid, van het zingen, van de sprekende kleuren. Precies zo raken de herders hun menselijkheid, warmte en kleur kwijt daarboven door de ziekte, door de quarantaine. Ze spreken nauwelijks meer, lijken alleen nog te kunnen krassen. Zij worden onderdeel van het landschap.

 

Ik moet denken aan wat Hermans in Het sadistisch universum schreef over hoe een klassieke roman geschreven zou moeten worden, met zijn eenheid van handeling, en hoe de personages metaforen zouden moeten zijn binnen die eenheid. Ramuz doet dit ongeëvenaard, op alle niveaus, neemt zelfs de lezer mee in dit proces. Wie dit boek in één adem uitleest, heeft een intensieve bergtocht achter de rug, ondergaat de beklemming van de ziekte, de honger en uitputting daarboven, voelt hoezeer de mens onderworpen is aan de kracht van de natuur door de taal, de terugkomende woorden die als steenbrokken de weg versperren en haperen. De personages krijgen goddelijke proporties: Clou, een haast duivels personage dat de herders op lucide wijze uit de tent probeert te lokken, mee wil krijgen in zijn drang om goud te delven en te ontsnappen aan de ellende, tegenover Barthélémy (wellicht een verwijzing naar een van de 12 discipelen, Bartolomeüs, beschermheilige van de bergbewoners en herders, vaak afgebeeld met schriftrol in de hand?), die als enige zijn menselijkheid lijkt te bewaren als hij de doodzieke koeien met volle uiers melkt, het zweet op zijn voorhoofd, de verspilde melk als een grote witte vlek op de weide, onder de hemel die steeds lichter wordt door de opkomende sterren.

 

Daartussen speelt de tragische liefde tussen Joseph en Victorine af, het verlangen van hen beiden om nader tot de ander te komen, de aandoenlijke wilskracht, de volharding van beide personages, zoals Victorine de tocht naar boven waagt en Joseph, overgeleverd aan de elementen, de grenspost tracht te ontlopen door een enorme omweg naar beneden. Deze tocht naar beneden neemt haast mythische proporties aan en lijkt op postmodernistische wijze de verhaalwerkelijkheid door te prikken. Het gaat niet meer alleen om de weg door de bergen, maar om het levenspad, of misschien zelfs het schrijfproces:

 

‘Niemand lijkt hier sinds het allereerste begin van de aarde ooit te zijn geweest en er ooit iets te hebben verstoord, behalve dat nu een man de bewijzen van zijn bestaan bleef schrijven, zoals wanneer je de ene letter naast de andere zet, om een zin te maken en dan nog een zin – en zo als eerste de mooie witte bladzijde met de sporen van zijn stappen verstoort. Waar gaat hij naartoe? Opnieuw vroeg je je af: ‘Waar mag hij dan naartoe op weg zijn?, want het leek er niet op dat er op deze plek ook maar enige doorgang kon zijn, toch ging Joseph nog altijd voort.’

 

De vergeefsheid van een mensenleven klinkt hierin door. Twee bladzijden verder lijkt Joseph zichzelf of zijn bestaan zelfs te hebben uitgewist, als hij noordwaarts gaat, terwijl hij net zuidwaarts was gegaan: ‘zodat hij de weg die hij op de andere helling had afgelegd alsnog ongedaan maakte; over rotspuin en over sneeuwvelden, dan over ijs, dan over kiezels [...]’.


Het Franse ‘on’ dat de mogelijkheid biedt voor een collectief perspectief, is lastig te vertalen. Hofstede verantwoordt dat in zijn nawoord: ‘soms hoor je in on de dorpsgemeenschap als geheel, soms ook een vergeestelijkt getuige van de beschreven scène, dan weer één van de bij de scène betrokken personages. Ik heb de stijve standaardvertaling ‘men’ en de daaruit voortvloeiende registerbreuken willen vermijden, en on al naargelang de context vrijwel altijd weergegeven als ‘je’, ‘wij’ of ‘ze’. Zie daar de ingewikkelde afwegingen die een vertaler moet maken in zo’n experimentele roman als deze, waarin de stijl zo belangrijk is.

 

De mens legt het af tegen de machtige natuur, klinkt door tussen de regels. Hoe actueel is dat in deze tijd? Het boek lijkt vanuit begin vorige eeuw naar ons te roepen: waak ervoor je menselijkheid te verliezen en de verbondenheid met die schitterende natuur. Waar zijn we in godsnaam mee bezig, in onze kleinzielige botsingen, nietige wezens, tegenover een ontzagwekkende aarde?

 


Charles-Ferdinand Ramuz – De grote angst in de bergen. Vertaald door Rokus Hofstede. Van Oorschot, Amsterdam. 200 blz. €21,50.

 


Share by: