Blogopmaak

Een wanhopige greep naar het antiboek
Bespreking van ‘Kamers antikamers’ van Niña Weijers



“Ik liep iets dichterbij, het pad af, het zompige bladerdek in waar de rat zojuist onder vandaan was geschoten. Niets aan het huis was uit het lood, alle hoeken waren een keurige negentig graden, de dakgoten liepen aan weerszijden smal en steil naar beneden. En hoewel ik het huis in zijn geheel zag, voor het eerst in zijn geheel kon zien, en ondanks de symmetrie, alle rechte lijnen en hoeken, had ik al tijdens het kijken moeite te onthouden hoe het eruitzag. Het was overduidelijk een geheel, het onderscheidde zich niet alleen van de aangrenzende huizen maar leek zich er actief tegen af te zetten, zoals het zich ook actief leek te verzetten tegen mijn blik, tegen mijn idee over wat het geheel was, terwijl het tegelijkertijd deed alsof het zich prijsgaf, alsof het was zoals ieder ander huis, en het gevoel bekroop me dat het terugkeek (die holle medaillons, blind maar ziend), me op de een of andere manier doorhad en me aan een onzichtbaar touw naar zich toe trok.” Deze observatie van een ik-persoon valt ergens halverwege de roman ‘Kamers antikamers’ van Niña Weijers bijna samen met de ervaring van een lezer die vat probeert te krijgen op het boek, alsof het een geheel is. Ik gebruik hier met opzet ‘een ik-persoon’ en ‘een lezer’, omdat het volstrekt onduidelijk is of de ik-persoon uit het fragment wel ‘dé ik-persoon’ is uit deze roman, en of ik mijzelf wel ‘dé lezer’ mag noemen. In die zin werpt deze nieuwe roman van Weijers wel wat interessante vragen op.

Het mooie van het fragment hierboven is, dat het op een of andere manier de opzet van de roman lijkt te weerspiegelen. Hoewel het boek traditioneel gepresenteerd wordt in een doodnormale kaft – met overigens een prachtige afbeelding van een wat schimmige kamer waarin je door een raam nog wat onduidelijks opvangt van buiten, het raam spiegelt op de muur, en de spiegel weliswaar recht voor je lijkt te staan, maar toch niet de waarnemer spiegelt – waarop nota bene door de uitgever ‘roman’ is gedrukt. Het is de vraag of Weijers’ constructie door de uitgever alsnog in het keurslijf van een ‘roman’ is geperst, aangezien er ook steeds wat strubbelingen worden beschreven met een ‘redactrice’ die nogal wat kritiek lijkt te hebben op het manuscript. Aan alle kanten probeert het boek zich los te wrikken uit het idee van een ‘standaardroman’, als die al bestaat. Het boek wil geen geheel zijn. Personages staan in dit werk niet vast, lopen in elkaar over en lijken niet altijd met zichzelf synchroon te lopen, omdat ze deels nog verzonnen worden of halverwege toch nog aangepast. Hetzelfde geldt voor de tijd waarvan niet alleen de chronologie doorbroken wordt, maar die op zichzelf geproblematiseerd wordt.

Er zijn nog veel meer observaties van personages die de ongrijpbaarheid van de werkelijkheid spiegelen. Als je er oog voor hebt, kom je er om de paar bladzijdes wel weer een tegen. Daardoor krijgt het boek ook iets wanhopig krampachtigs, juist omdat het zo erg zijn best doet om zich af te zetten tegen een ‘gewoon boek’. Af en toe krijg je bijna medelijden met het verhaal en misschien ook met de auteur, zoals je ook medelijden kunt hebben met mensen die per se ‘niet burgerlijk’ of ‘niet elitair’ of wat dan ook willen zijn. Dat Weijers prachtig kan schrijven, is duidelijk, en daarom is het eigenlijk jammer dat ze de constructie van het boek zo gekunsteld maakt dat de lezer zich er moeilijk aan kan overgeven. Nu lees je van fragment naar fragment waarvan je zo nu en dan denkt ‘dat is mooi, of ‘pff, wat overdreven’. Zo wordt ergens een geluidsingenieur beschreven als een ‘slechte verteller, duidelijk niet gewend aan monologen. Hij liet lange pauzes vallen, verbrokkelde zijn zinnen, maakte ze niet af, sprong van de hak op de tak en voegde steeds weer informatie toe aan eerder vermelde gebeurtenissen. Naar hem luisteren was als de brokstukken van een vliegtuig bij elkaar rapen na een crash, in een poging te herleiden wat het ongeluk had veroorzaakt. (Dat ik het verhaal hier navertel, ingekort en voorzien van enige chronologie; dat ik mijn eigen stem over zijn stem leg, is in het licht van het vertelde even passend als ironisch, al geldt dat voor ieder verhaal dat ooit is afgepakt, onherkenbaar vervormd naar eigen beeltenis – ieder verhaal dus, in feite.)’ Zo krijgt de lezer van ‘Kamers antikamers’ ook brokstukken voorgeschoteld zonder dat er iemand is die er een geheel van maakt. Dat moet je zelf doen als lezer. Het beeld van de brokstukken van een vliegtuig in vergelijking met de delen van een verhaal is hier zo dramatisch dat je zou denken dat het grappig bedoeld is, maar door het deel tussen haakjes, waarin de ik een metapositie inneemt en de beeldspraak ook betrekking op het boek zelf lijkt te hebben, roept het tegelijkertijd ergernis op, omdat de poging tot het doorbreken van een ‘gewoon verhaal’ zo serieus genomen wordt en nergens geïroniseerd. 

Al direct aan het begin van het verhaal vraagt een personage zich af of zij een boek over ‘kalm geluk’ zou kunnen schrijven. Een ik is dan in gesprek met een bijna-dove schrijfster. Deze schrijfster vraagt vervolgens aan de ik of ze wel een rode draad heeft ‘die de boel bijeenhoudt’. Meteen aan het begin van het boek wordt dus al die metapositie ten opzichte van het boek zelf ingenomen. De ik antwoordt dan ‘M’, die inderdaad als personage steeds terugkomt in het verhaal. Omdat dit wel een al te opzichtige aanwijzing voor de lezer zou zijn, als ‘M’ inderdaad het verhaal bijeen zou houden, is het vooral geen verrassing dat ‘M’ helemaal geen houvast biedt, omdat het geen vaststaand personage is, maar gedurende het verhaal voortdurend van persoon lijkt te veranderen. 

Er zijn best wat terugkerende elementen, zoals de hond die steeds terugkomt, en de overburen bij wie ze naar binnen kunnen kijken en bij wie alles heel netjes en geordend lijkt te lopen, in tegenstelling tot de ‘eigen situatie’ die een ingewikkelde kluwen van opeenvolgende relaties lijkt te zijn. Er komt een weinig positief beeld van de mens in het boek naar voren: de ‘ikken’ zijn veelal op zichzelf gericht en geven de ander weinig ruimte. Vooral de eigen behoeftes moeten bevredigd worden en als daar allemaal verschillende mensen voor nodig zijn, dan wordt daar vooral gebruik van gemaakt. Personages stappen moeiteloos over van man naar vrouw en schuwen in hun seksfantasieën vooral geen perverse rolpatronen zoals het ‘slavinnetje’, waarbij dan nog wel even vermeld staat dat het niet ‘politiek correct’ is, alsof dat het minder pervers maakt. Wat dat betreft vormt het boek wel een geheel van zelfzuchtige wezens die soms wel doen alsof ze de ander willen begrijpen, maar in die poging vooral zichzelf belangrijk vinden, zoals het boek zelf ook bepaald niet ‘bescheiden’ is, maar zichzelf voortdurend onder de aandacht brengt: kijk mij eens een origineel boek zijn!

Overal waar je als lezer houvast zoekt, brokkelt het verhaal af. Zo staat direct achter het fragment over het huis dat zich weliswaar als geheel presenteert, maar het toch niet blijkt te zijn: ‘Om er niet aan toe te geven liep ik nog een ronde, al leek mijn actieradius nu beperkt. Misschien moest ik het opvatten als een spel waarvan ik de regels maar langzaam ontdekte.’ ‘Kamers antikamers’ is een constructie, een spel met regels. De auteur geeft aan het begin al zoveel aanwijzingen dat je geen houvast zult vinden, dat je als lezer ook helemaal niet meer op zoek gaat naar houvast. Je weet bij voorbaat al dat je aan het lezen bent in een boek dat een ‘antiboek’ wil zijn en dat verveelt, omdat het voorspelbaar is. Het doet verlangen naar die ‘gewone’ kamer aan de overkant, waar alles ogenschijnlijk ‘kalm gelukkig’ is, maar waar een wereld aan raadsels onder kan liggen, waar alle ‘gewone grote schrijvers van alle tijden’ prachtige, meeslepende verhalen over kunnen schrijven, zonder hun toevlucht te hoeven nemen tot wanhopig geknutsel dat niet beklijft.

Share by: