'Een vleugel herkent men aan zijn pennen'


Bespreking van 'Het liegend konijn 2025/1 van Jozef Deleu

 

Als je een Het liegend konijn van Jozef Deleu betreedt – die tweejaarlijkse verzameling van uit het nest geroofde gedichten – , groeit de achterdocht en dan vooral in de etymologische betekenis van het woord, namelijk dat je overal waar je komt, gaat denken dat er iets achter zit. Ook in de eerste editie van 2025 is het weer zo’n feest: ‘Om de wereld te vereigenen / begin je woorden om te draaien / wil je weten of er niets aan de achterkant / schuilt geen weerwolf / of het woord een woord blijft’, schrijft Vlada Darenenkova, die nog geen bundel gepubliceerd heeft, maar wel alvast wat bladzijden van Deleus verzameling mag bewonen. En als je eenmaal woorden gaat omdraaien, dan ben je wel even zoet. Het liegend konijn 2025/1 is wederom goed voor uren en uren hemelse achterdocht.

 

Het begint al met de voorpret als je op de voorkant de lijst van dichters ziet, alfabetisch gerangschikt op achternaam, maar dit keer bij de laatste twee een knipoog, of struikeling, want ‘de Wit’ staat voor ‘Wilmer Leegwater’: al die namen, waarvan je sommige kent, maar heel veel ook niet. Waar haalt Deleu die toch allemaal vandaan? Ik stel me hem voor als een jager door de lage landen, die dorpen binnensluipt en in kamers van dichters de pasgeboren letterkindjes uit de wieg vist: ‘Hij zoekt en zoekt en vindt / altijd het bibberende hart / van een jong konijn’, schrijft Zoë Dankert, alsof zij het over Deleu zelf heeft. Het gaat echter over ‘Het nest’ waar je uitkomt: ‘Wij staan hier in het licht van vroeger. / De luiken zijn gesloten en toch is alles zichtbaar.’ Zo is het immers in de poëzie: in taal is alles mogelijk wat tijd en ruimte betreft.

 

Het is duidelijk dat in veel poëzie de wereldproblematiek spiegelt. In ‘Debacle’ schrijft Hans Depelchin:

 

als eetlepels hollen mensen

gebouwen uit tot casco

geen schil of fundament

alleen wenteltrappen

tochtig omhoog

 

in de bocht rust schurftig

een achtergelaten tekening

van een teddybeer

 

in de bocht lig ik

ondersteboven weerspiegeld

in het tin te schrijven

 

waarom doof ik de lamp niet

en ga ik niet te bed

 

de oude man daalt af en hum hum hum

zijn klanken verstommen in rookpluimen

uit bommengrond

 

het is nu geen huis meer

maar het is ons huis

 

Er valt veel troost te putten uit deze bundel. Er staan enkele prachtige gedichten in over het verlies van een dierbare, zoals ‘Schrijf ik’ van Thomas Möhlmann, waarin de zinnen van rouw over elkaar heen lijken te buitelen:

 

De paarden voor de koets van mijn moeder

zullen zwart zijn en sterk, schreef ik, dit zijn

 

de tranendagen en de nachten van drank, de

mantel der liefde en dekens van mijn, schreef ik

 

en mensen die ik niet ken blijven handen schudden

van andere mensen die ik niet ken en ik prijs me

 

gelukkig hier met jou op de bank en niet midden in

een bosbrand te zitten, zei je, maar je zit hier niet

 

meer en de bank moet het huis uit en het huis moet

verkocht en vanochtend bedacht ik dat ik je eigenlijk

 

weer eens bellen moest en vrij snel daarna dat dat niet

meer hoeft en meteen daarna dat dat niet meer kan, en

 

voor het me ontglipt schrijf ik het op, [...]

 

Het gedicht weerspiegelt zo mooi de gedachten die dwars door herinneringen lopen. Het gedicht mondt uit in een ontroerende vraag, die zo universeel is voor nabestaanden: ‘waar / / moeten de paarden stenen schelpen bloemen kleine mensen heen / waar in plaats van hier moedertje moest je nou ineens zo nodig zijn?’ Ook de gedichten daarna gaan over het verlies van de moeder. Ik zou ze wel allemaal willen citeren, zoals in elk geval dan nog de laatste regel van ‘Alles valt omhoog’: ‘maar je hoort me toch niet meer en alles valt, alles / is een snoer van belletjes, een wolk van diamanten, omhoog.’ Ook Marc Tritsmans weet rouw prachtig te vangen in enkele gedichten: ‘Oorverdovend deed ik je / leven dicht.’ Bij Miriam van Hee lijkt het meer de angst voor het verlies: ‘ik droomde vannacht dat hij heenging, / ik zag zijn hoofd tussen andere hoofden / die iemand rangschikkend neergelegd had’.

 

Van Bas Kwakman zijn ‘vijf odes en een gelofte aan de grote Khan’ opgenomen, waardoor je ineens belandt in een soort ceremonie voor deze grote krijger. Regels die klinken als een ernstige heiligenverering verdampen aan het eind in lichte ironie met een knipoog naar Lucebert: ‘Ik tracht op poëtische wijze de klok van Arnemuiden ik breng u de dikke vogel op mijn kinderbroekriem ik leer uw herders de macarena de horlepiep ik zing there’s no limit voor u ding ding-a-dong het grafschrift van Poot ik pleng mijn zaad ter uwer beeltenis [...].’

 

Ook in de poëzie van Frederik Lucien De Laere kom je in een vervreemdend bewustzijn terecht: ‘een rechtstreekse lijn naar / een andere dimensie / een grote verdichting / een veranderend bewustzijn.’ Echter, als je je vervolgens in een alledaags tafereel waant van Alexandra van Laeken, in ‘Het kwadraat van twee’, waarin de trein net vertrokken is, blijkt ook het universum te kantelen. Het is of de personages, tussen wie de ‘wij’ zich bevinden, gecategoriseerd zijn: ‘de opgefokte’, ‘de slanke’ en ‘de betweter’. Ook in haar volgende gedichten zijn mensen gereduceerd tot eigenschap: ‘de keurige’, ‘de grappenmaker’, ‘de kieskeurige’ en ‘de rechtmatige’. Ook dat heeft een vervreemdend effect.

 

Het is eigenlijk ondoenlijk om een beeld te schetsen van zoveel verscheidenheid. Omdat de dichters alfabetisch gerangschikt zijn, weet je dat de elkaar opvolgende betekenissen willekeurig zijn. Juist die willekeur is zo verrassend, omdat je van volstrekte ernst in hilarische situaties terechtkomt. Heel treffend weet Mariëlle Matthee de consumerende mens neer te zetten:

 

de jongste knijpt de zuidoostelijke zijde van de Himalaya uit

haar moeder zet met blauwe eyeliner een punt onder de Nijl

voor volgende vliegvakantie en kruist bij uitgang de geografe

die links-rechts-links, rechts en uiteindelijk links kijkend

haar oor tegen de noordpool legt en luistert hoe ijs zweet

 

Ook Vincent van Meenen neemt een loopje met onze decadentie en sleurt de lezer mee in de taal van een soort kettingbrief: ‘stuur dit bericht naar zeven andere mensen / en ook naar mij terug / als je het niet doet zal je iets ergs overkomen / ik zweer het je let maar op / kijk mij woekeren’.

 

En als we het dan over achterdocht hebben, Idwer de la Parra schrijft dat je zelfs op je hoede kunt zijn zodra de vogels zingen, ‘want ja, je hebt / natuurlijk wel gelijk dat elk gezang een einde kent, / dat krankzinnigheid en leugens zich vroeg of laat / tussen de geliefden dringen, en ook, er is geen hoop, en elke wenteling [...] blijft een vorm van blind en spartelpotend de dag verkennen.’ Zijn prachtige ‘Oog’ staat als kleinood alleen tussen de andere dichters.

 

Speciaal wil ik ook Anne Sanderling vermelden die in ‘dansen / met vuur’ zelfs grafisch een soort vuurdans maakt in prachtige woorden:

 

schoorvoetend hadden we ons opgericht

daar stonden we    in vuursteenstilte

 

wankel nog   pasgeboren impala’s

zonder ooi    waar was zij op de vlakte?

 

Hier moet je natuurlijk meer van lezen om je erin te kunnen verliezen. Sommige woorden zijn lichter gedrukt. Haar poëzie is echt een bijzondere ervaring. Iets vergelijkbaars geldt voor Bo Vanluchene met haar driedelige ‘transgender zwemuurtje’. Het is wonderlijk om je hier voor even aan over te geven: ‘het is pas hand in hand / dat we de kans op / verdrinking verdrijven’. Je kunt de bundel ook gebruiken om de ene mooie regel na de andere te vangen. Wat dacht je van deze regel van Monique Wilmer-Leegwater: ‘Mijn vader begraaft open wonden in het zand, zoals de zee / hem zijn zout oplegt, de gekwelde dieren bedekt.’

 

Er is geen begin en geen eind in deze bundel, want je bladert heen en weer en weer heen. Ik eindig met de poëzie van Lies Van Gasse, omdat dichten, net als eieren leggen, toch een vorm van scheppen is, en deze editie van Het liegend konijn toch weer een prachtige doorsnede is van waar dichters op dit moment op broeden:

 

Ik legde een ei voor mezelf.

Ik droomde iets blauwschaligs,

maar zag mezelf in spikkels

en kreeg nog steeds geen veren.

 

Ik legde een ei per dag.

Ik stuurde een ei op per post.

Ik zette een ei op mijn tijdlijn.

 

Iedereen wilde mijn eieren hebben,

soms werden er zelfs eieren besteld:

blauwschalige, bruine, witte,

voor quiche of ontbijtpannenkoekjes.

 

Mijn eieren waren in trek.

 

Op een bepaald moment

legde ik precies de eieren

die op dat moment van mij werden verwacht,

maar ik voelde me nog steeds geen kip.

 

De interesse voor mijn eieren verdween.

Toch had ik blauwe dromen.

 

Een vleugel herkent men aan zijn pennen.

In mijn dromen ben ik marmer geschaald.

Dus leg ik een ei voor mezelf.

 

 

Dietske Geerlings

 

Jozef Deleu – Het liegend konijn 2025/1. Pelckmans, Kalmthout. 248 blz. €24,50.