Blogopmaak

‘Wortel ik, die bloesem was, zwarte aarde is mijn last’


Bespreking van 'Het schriftje uit Bor' van Miklós Radnóti


Via Zo worden jaren tijd van Cees Nooteboom stuitte ik op Het schriftje uit Bor van de Hongaarse dichter Miklós Radnóti. Nooteboom schreef in de bundel Vos, de eerste die je in de verzamelbundel tegenkomt, een in memoriam voor deze dichter:

 

In Memoriam Miklós Radnóti

 

Denk aan de ontbladerde vijgenboom

deze laatste dag, laat in het duister van je

hersens toe het bericht van de dichter.

 

Hij wist dat hij stierf maar hij

schreef zijn laatste gedicht in een schrift

dat met hem in zijn graf verdween.

 

Doodsoorzaak nekschot. Zijn lijk

werd opgegraven en zijn vrouw kreeg

de woorden, nat van de grond, vocht

 

van zijn uniform, schimmel, doodsvocht

maar bewaard. Lees terwijl je klok

nog tikt, lees wat een levende schreef

 

die zijn lot kende, de spiegel waar hij

doorheen moest om niemand te zijn, een

gemartelde dode in zijn eigen

gedicht.

 

De oproep van Nooteboom is indringend: ‘laat in het duister van je / hersens toe het bericht van de dichter.’ En ook: ‘Lees terwijl je klok / nog tikt, lees wat een levende schreef’. Ik ben ervoor uit Nootebooms bundel gestapt en heb, denk ik, een van de laatste bij boekhandels nog rondzwervende exemplaren van het uitgegeven schriftje gekocht. Ik las het met ingehouden adem en daalde in gedachten af in een hel, een stinkend massagraf, waar een jongeman zijn eigen dood al rook.

 

De uitgave is in alles een eerbetoon aan de dichter: een sobere hardcover met op het omslag een afbeelding van György Buday, die hij als illustratie bij een van Radnóti’s gedichten maakte. In het boek zijn foto’s opgenomen van de dichter, maar ook van bladzijden van zijn schriftje, waarop zijn handschrift te zien is. Het boek bevat een voorwoord van Orsolya Réthelyi, een van de vertalers, en een nawoord van Arnon Grunberg.

 

De teksten uit het schriftje gaan door merg en been, maar Nooteboom heeft gelijk: lees dit, lees hoe – terwijl de wachters in het kamp ontaarden – een sterveling in het uur van zijn dood juist aan het ‘aarden’ is:

 

Wortel

 

Door de wortel jaagt een kracht,

hij zuigt grond met regen mee,

dromen droomt hij, wit als sneeuw.

 

En arglistig vecht de wortel

zich naar boven, kruipt en klauwt,

armen sterk als kabeltouw.

 

Wormen slapen op zijn arm,

wormen rusten op zijn been,

wormenwereld om hem heen.

 

Maar de wortel die alleen

voor zijn bladertakken leeft

en niets om de wereld geeft,

 

voedt ze zorgzaam, lest hun dorst,

zendt het goede, wat hun smaakt,

al wat zoet en hemels smaakt.

 

Wortel ben ook ik geworden,

rondom wormen, mijn verblijf,

waar ik deze regels schrijf.

 

Wortel, ik, die bloesem was,

zwarte aarde is mijn last,

mijn lot is vervuld; vandaag

jankt boven mijn hoofd de zaag.

 

De dichter schreef dit gedicht in het Lager Heidenau, in de bergen boven Zagubica, op 8 augustus 1944, waar hij als Joodse dwangarbeider in de kopermijnen van Bor tewerkgesteld was. In november van datzelfde jaar is hij tijdens een dodenmars neergeschoten, vijfendertig jaar oud. Na anderhalf jaar vond men zijn lichaam terug in een massagraf en in zijn jaszak zat het schriftje. Het is een wonder dat dit bewaard is gebleven. Je leest de woorden van een ooggetuige tijdens de verschrikkingen van de Holocaust.

 

In de gedichten klinkt een klacht door over de tijd waarin hij leefde: ‘Ik leefde op aarde in een tijd / waarin de mens, ontaard, niet enkel doodde / in opdracht, maar vrijwillig, uit genot’. Hij schrijft over hoe in het kamp Fransen, Polen, Servische strijders, Joden en Italianen met koortsige lijven één leven leven, wachten ‘alleen op goed nieuws, zachte woorden van vrouwen, een vrije bestemming als mens.’ Hij heeft nog oog voor de avond boven het prikkeldraad, tussen de barakken, de maan die op het landschap schijnt, terwijl hij ligt ‘als een beest op mijn brits’, de vlooien die in de nacht hun aanval hervatten, op het moment dat de vliegen zijn gekalmeerd. Tussen de slapende mannen is hij nog wakker, verlangend naar zijn vrouw: ‘ik kan niet sterven en ik kan niet leven, niet meer zonder jou.’

 

Rauw is ook zijn ‘Brief aan mijn vrouw’, ook in augustus geschreven. Hij haalt herinneringen op en stelt zich haar voor, ver weg, roept om haar, maar: ‘De wereldstilte gilde uit de diepten / mijn oren binnen toen ik om je riep’. In ‘Á la recherche’ haalt hij herinneringen op aan gezellige avonden in de gloed van lampen, nachten van wijsheid en wijn, de lach van vrouwen. Bijzonder is zijn ‘Dwangmars’ waarin twee gedichten in elkaar geweven lijken met een verticale, kronkelende witregel ertussen. Je kunt de gedichten los van elkaar lezen, maar je kunt ook in elke regel over de uitsparing heen lezen van links naar rechts. Hij beschrijft de pijn, maar ook het verlangen om op te staan.

 

Het laatste gedicht ‘Razglednica (4)’ lijkt geschreven op het moment van sterven (van een lotgenoot, maar toch, zo zal het de dichter waarschijnlijk ook vergaan zijn), bizar, hoe ‘Der springt noch auf’ lijkt te verwijzen naar de poëzie die inderdaad nog opspringt uit het graf, bijna een eeuw later, omdat zij niet sterven wil, de levenden naar de keel grijpt. Uitgeverijen, blijf dit schriftje herdrukken tot de laatste drukpers erbij neervalt:

 

Ik stortte naast hem, zijn lijf rolde,

strak al, een gespannen snaar.

Nekschot. – ‘Dus zo wordt jouw einde,’ –

fluisterde het in mij, - ‘lig stil,

geduld nu, daaruit bloeit de dood.’ –

‘Der springt noch auf,’ – klonk boven mij.

Bloedmodder stolde op mijn oren.

 

Szentkirályszabadje, 31 oktober 1944.

 

 

Miklós Radnóti – Het schriftje uit Bor. Vertaald door Arjaan van Nimwegen en Orsolya Réthelyi, met een nawoord door Arnon Grunberg. Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam. 64 blz. Op dit moment niet leverbaar.

 


Share by: