Blogopmaak


Hoe dat wat er niet is, gestalte krijgt

Bespreking van ‘Zonder palet’ van Wiel Kusters

Het is wonderlijk hoe dat wat er niet is, toch prominent aanwezig kan zijn. De bundel ‘Zonder palet’ van Wiel Kusters laat dat eigenlijk al meteen in de titel van de bundel zien. Zodra je als dichter benoemt dat er geen palet is, speelt het palet juist een belangrijke rol. Natuurlijk verschuift er iets, want je weet dat de dichter het zonder palet moet doen tijdens het schrijven, maar op dat moment is er al een vergelijking getrokken tussen de dichter en de schilder, en die vergelijking blijft rondzoemen in het hoofd van de lezer. Als de dichter geen palet heeft met kleuren, heeft hij misschien wel iets anders, namelijk een verzameling letters en klanken waarmee hij in staat is een beeld op te roepen. Die verzameling letters krijgt een extra dimensie als je ziet dat de gedichten in deze bundel op beginletter zijn geordend, net als kleuren gerangschikt zijn in een kleurencirkel. Er is, behalve het palet, vast nog veel meer wat de dichter moet ontberen, maar zodra hij het noemt, zal het er zijn. Dat is de kracht van het woord en van de verbeelding.

Na de titel komt het motto, een zin uit het werk van Nabokov: ‘It was the world that was absent-minded and it was Pnin whose business it was to set it straight.’ Pnin is de hoofdpersoon uit Nabokovs gelijknamige roman. Hij verkeert in een sociaal isolement, evenwel zonder dat te betreuren. Hij heeft vertrouwen in zijn eigen gezonde verstand en daarmee is de in het motto geciteerde zin veelzeggend: het is de wereld die er met het hoofd niet bij is en het is juist Pnins zaak om dit recht te zetten. Wat zegt dit over de dichtbundel? ‘Absent-minded’ is ook een vorm van absentie, maar dan de toestand waarin het hoofd, het denken, afwezig is. Leeft de dichter (en daarmee bedoel ik niet eens per se de auteur in persoon) wellicht als Pnin in afzondering, draait de wereld buiten hem blind door en is het de taak van de dichter om de wereld weer zicht te geven? ‘Blind’ is geen goede vertaling van ‘absent-minded’, maar ‘verstrooid’ voldoet ook niet helemaal. Poëzie is wel bij uitstek het middel om het ‘er niet bij zijn met het hoofd’ op te heffen, want zij scherpt de geest en geeft verlichting.

Er is al zoveel om over na te denken en de poëzie is nog niet eens begonnen. Het openingsgedicht is gericht ‘Aan... onbekend’:

Zolang je mij alleen in stilte leest,
schenk jij je adem niet aan wie ik ben
geweest, zodat alleen mijn schrift geneest
van het stomme duister waar ik niet aan wen.

Het voelt alsof mijn oren zijn verstopt
en ik moet zien mijn hart te horen – of 
het in mijn zinnen nog wel degelijk klopt.
Papier vergaat, je ogen worden dof,

dus denk misschien nog even aan mijn stem.
Je kunt me horen als een ander ik,
maar denkt misschien: in ‘jij’ ontsnap ik hem.

Het is niet zo dat ik daarvan dan schrik,
veeleer dat ik mijn woorden weeg en wik,
want dit gedicht wil alles zijn, géén klem.

Hier speelt de dichter een mooi spel met aan- en afwezigheid, want op het moment van schrijven is het gedicht nog niet bij de lezer beland en als de lezer het gedicht leest, is de dichter alweer vertrokken. Een gesprek tussen twee mensen, waarin zij elkaar adem schenken, is er niet. Wat blijft, is het schrift, en het oog van de lezer, al hoeft de jij in dit gedicht niet per se de lezer te zijn. De jij en de ik lijken elkaar voor even te raken, maar in hoeverre is de ik uit het schrift nog de ik die hij was toen hij het gedicht schreef? Voor de ik is de jij afwezig, en voor de jij de ik, en daarom is het slechts een schrale troost dat alleen het schrift geneest van het stomme duister waar de ik niet aan went, want de ik zelf zal geen verlichting krijgen. Het duister kan willekeurig worden ingevuld. Het kan de eenzaamheid zijn, of het ‘in het duister tasten’ in velerlei opzicht. 
Ondertussen probeert de ik zijn hart te horen en te bepalen of het nog wel klopt in de zinnen. Hier is ‘klopt’ mooi dubbelzinnig, omdat een dichter meester is van de taal en de zinnen wil laten kloppen, maar het is ook het hart dat hij wil laten kloppen in de zinnen. Zo zit de ik de jij heel dicht op de huid en begrijpt het ook als de jij de ik zal horen als een andere ik, of aan hem zal ontsnappen. De ik wil namelijk alles zijn, behalve een klem. De jij heeft de vrijheid en de ik neemt – als het niet anders is – genoegen met de taak van het wikken en wegen van de taal. Als je ‘jij’ leest als ‘de lezer’, dan wordt de lezer in dit openingsgedicht uitgenodigd het hart tussen de zinnen te horen kloppen, de verbinding met de zielenroerselen van de ik te zoeken, maar wel in alle vrijheid. Een warm welkom, want tegelijkertijd voelt het alsof de dichter ook aftast waar de lezer is.

De ik en de jij komen in de bundel in veel verschillende gedaanten terug. Het verlangen naar de ander is vaak schrijnend aanwezig, zoals in ‘Boom’: ‘Waar ben je, ik kan hier toch niet blijven,/alsof jij in vergetelheden huist?/Soms schrik ik wakker van mijn eigen stem,/waarna ik je uit alle macht wil schrijven,/terwijl jouw naam mij door de takken ruist.//De boom die jij vergat – soms ben ik hem.’ Kennelijk is de ik alleen, zonder de jij, en vraagt zich af hoe hij hier kan blijven, zonder de jij, alsof hij de jij zou vergeten. Hij wil de jij schrijven. Schrijven is een vorm van niet vergeten. Hoe mooi is de constructie ‘terwijl jouw naam mij door de takken ruist’. Het ‘mij’ klinkt haast, zoals in het Duits ‘mir’ zo mooi gebruikt kan worden, bijvoorbeeld in ‘mir schwindelt’. De jij overkomt de ik als het ware, waarbij de ik zichzelf voorstelt als een boom. Dit gedicht staat wellicht in de symbolistische traditie waarin het ruisen van de bladeren herinneringen of raadsels in zich draagt. Het vergeten verschuift hier heel subtiel van de ik naar de jij, want in de slotzin is het de jij die de ik soms vergat. Die slotzin is overigens op een wonderlijke wijze dubbelzinnig, want zolang ‘jouw naam’ de ik door de takken ruist, denkt de ik aan de jij en is deze jij op dat moment dus niet vergeten, maar als de ik inderdaad de boom is die de jij soms vergat, dan kan het vergeten hier ook de betekenis hebben van ‘overslaan’: ‘jouw naam’ slaat dan in het ruisen wellicht af en toe de boom van de ik over, waardoor het ruisen van de naam voor de ik wegvalt en de ik dus ook de jij voor even vergeten is. Ik zou dit gedicht haast mystiek willen noemen, zoals de ik de jij probeert te naderen en de ik en de jij soms zo langs elkaar heen schuiven dat het lijkt of ze samenvallen, al blijf je voelen dat het niet zo is.

Er zijn ook gedichten die vat proberen te krijgen op de vergankelijkheid, zoals in ‘Emblema’: de trage gang van de slakken is relatief, want voor de ik stuiven zij over het blad. ‘In elke wedstrijd ligt de dood op kop,/of je nu kruipt of rent, hij wacht op jou’. En: ‘De wereld kan jou missen, jij haar niet.’ De dichter spreekt soms in duizelingwekkende raadsels: ‘Kijk dus niet achter je, daar rust je lot,/ver antwoord dat voorafging aan geen vraag. Vlak voor je vind je wat je liggen liet.’ Over zulke regels kun je uren mijmeren. Het verleden ligt inderdaad vast, zoals een antwoord op een vraag, maar de vraag is in dit geval niet gesteld en het antwoord zou dan ook voorafgegaan zijn aan de vraag, want het verleden is al voorbij. Als je vooruitkijkt, vind je vlak voor je wat je liggen liet. Hoe mooi, want daarmee kun je verder. Je kunt niet ongedaan maken wat je liggen liet, maar je kunt het wel nu oppakken.

De bundel bevat opvallend veel sonnetten. Al heeft de dichter geen palet, hij heeft de keuze uit verschillende versvormen, en juist in het ‘klankdicht’ onderscheidt zich de dichter van de schilder, in ‘klankkleur’. Soms doen de sonnetten mij denken aan Nijhoff, zoals ‘Volrijm’. De regels ‘Een mugje, een vliegje, wat zal het zijn/geweest dat daar plots danste in een straal-/tje zon, van licht zo’n neergelaten lijn/waarin ik soms, vasthoudend, stijg en daal.’ brengen mij bij Nijhoffs regels: ‘de bij, het kind, de vlinder en de vlieg,/die in het licht van puur geluk verblonken.’ Maar het aanhoudende denken en spelen met de taal, het wikken en wegen, doen mij ook denken aan de poëzie van Huygens, die uit dezelfde tijd komt als het mooie zelfportret van Samuel van Hoogstraten op de omslag van de bundel. 

Het verleden, of het nu teruggaat tot Huygens, of de kindertijd van de dichter, is weliswaar voorbij, maar nog in alle hevigheid aanwezig in de woorden. Sterker nog, de dichter is in staat het verleden op te roepen en het te mengen met het nu, waardoor twee tijdlagen over elkaar heen schuiven. Heel mooi gebeurt dat in het gedicht ‘Onzekere tijden’. De ik wandelde met zijn vader rond een toren, ‘vrij ver van huis én ongewoon nabij’. Ook in de ruimte is die tegenstelling kennelijk mogelijk: ver weg en toch dichtbij, net als lang geleden en toch nu. Bovendien: ‘Zijn stilstaan zal ik altijd blijven horen - /toen ik iets vroeg en hij daarop niets zei.’ Steeds opnieuw voel je dat datgene wat er niet is, wordt opgeroepen in woorden, waardoor alles mogelijk wordt in tijd en ruimte, de poëzie allesbehalve ‘beklemmend’ is, maar juist bevrijdend: ‘Wij keken samen neer op de rivier./Zó vreemd werd alles, dat ik het verbood: geboorte die ik hier weer met hem vier, al zijn wij straks in alle jaren dood.’
En zo gebeurt het ook in ‘Moeder’: ‘Ze is vanmorgen naar haar zoon verdwaald, plots verschenen in een labyrint van glas,/ze kwam als door een venster in geen muur.’ Voor de dichter zijn er geen grenzen in tijd en ruimte.

Er is heel veel te vinden in deze bundel. Als ik het alfabet in beschouwing neem, heb ik met bovenstaande nog niet eens de a besproken, en als ik bij de z zou belanden, kon ik weer teruggaan naar de a, omdat ik daar zoveel had laten liggen. Het mag duidelijk dat de dichter zonder palet is, maar er is een rijkdom aan woorden en ‘dubbelzinnen’ waarmee werelden worden opgeroepen waarin je uren kunt ronddwalen, reikhalzend naar de betekenis, die vervliegt als je haar net dacht te raken. 

Share by: