Blogopmaak

Gevangen in jaloezie
Bespreking van deel 5 van ‘Op zoek naar de verloren tijd’, ‘De gevangene’ van Marcel Proust

Steeds opnieuw verbaast het mij hoe Proust de lezer spiegelt, terwijl hij ogenschijnlijk het relaas van Marcel vertelt. Het heeft er alle schijn van dat hij in het vijfde deel van ‘Op zoek naar de verloren tijd’ zijn geliefde, Albertine, van wie hij eigenlijk niet meer houdt, gevangenhoudt in zijn appartement, alleen maar uit jaloezie, omdat hij de gedachte niet verdragen kan dat zij een ander zou ontmoeten met wie zij ervaringen opdoet waaraan hij zelf geen deelheeft. Ondertussen vraag je je af in hoeverre het wel alleen Albertine is die in gevangenschap leeft.

Al gauw merk je hoezeer jaloezie Marcel in haar greep heeft. Hij weet het zelf ook, maar hij kan zich er niet uit losmaken. De relatie tussen hem en Albertine is bijzonder gecompliceerd. Toen hij haar voor het eerst in Balbec zag (beschreven in deel 3 ‘In de schaduw van meisjes in bloei’), was zij niet eens een op zichzelf staand individu, zij maakte deel uit van een groepje jonge meisjes door wie Marcel betoverd was. Als het groepje zich voortbewoog over het strand of de boulevard raakten de hoofden, de gezichten, de armen, de handen hem als een geheel. Als hij eenmaal op zijn kamer intens verlangde naar hen weer te zien, wist hij niet eens meer welk haar en welke ogen bij welk meisje hoorden. Uiteindelijk maakte Albertine zich los uit het groepje en ontstond een relatie tussen hen beiden, waarbij Marcel eigenlijk alleen intens met haar leeft in zijn verbeelding. Hoe hij in zijn verbeelding haar lichaam beschrijft, de kus, de woorden die zij spreekt, de bewegingen die zij maakt, staat ver af van de werkelijkheid die hem vaak teleurstelt. Hij vindt haar eigenlijk helemaal niet zo mooi, maar hij wilde haar toch bezitten. 

Ook in ‘De gevangene’ blijkt steeds opnieuw dat hij eigenlijk helemaal niet van haar houdt, maar hij kan haar niet loslaten. Zijn moeder vindt Albertine helemaal geen goede partij voor hem en zij probeert hem op alle mogelijke manieren duidelijk te maken dat het voor het meisje ook niet fijn is als hij haar zo aan het lijntje houdt, want dat is wel wat hij doet. Hij zegt regelmatig tegen haar dat hij waarschijnlijk niet met haar wil trouwen, maar zodra zij even weggaat, roept hij haar weer terug, niet eens omdat hij haar bij zich wil hebben, want hij vindt haar lelijk ‘in haar humeurigheid’ en ook de gesprekken met haar mist hij niet echt, maar hoe langer hoe meer krijgt hij het vermoeden dat Albertine eigenlijk op meisjes valt en waar hij eerst bang was dat Albertine misschien een andere man interessant zou kunnen vinden, is hij nu als de dood dat zij geheime relaties onderhoudt met andere meisjes. Hij dwarsboomt haar aan alle kanten als ze uit wil gaan, zodat zij niemand meer kan ontmoeten.

Omdat Marcel zo opgaat in zijn verbeelding, en ook zelf bladzijden lang twijfelt, is het voor de lezer niet meer helemaal duidelijk wat nu de werkelijke situatie is. Langzamerhand wordt duidelijk dat Marcel zelf de gevangene is. Hij komt niet meer los van zijn jaloezie, zijn wantrouwen en zijn angst dat zij hem zal verlaten. In het volgende fragment beschrijft hij de beklemming als onderdeel van zijn koortsachtige slaap, de slaap die in alle delen van zijn werk weer terugkomt: ‘Ik viel weer in slaap, maar ondanks mijn zekerheid dat zij mij niet zou verlaten, in een lichte slaap, van een lichtheid die alleen verband hield met haar. Want de geluiden die met werkzaamheden op de binnenplaats te maken moesten hebben, ook al kon ik ze vaag horen in mijn slaap, daar bleef ik rustig onder, terwijl de lichtste trilling die uit haar kamer afkomstig was, of als ze de deur uitging, of geluidloos, zo zacht drukte ze op de bel, terugkeerde, mij deed sidderen, door mijn hele lichaam voer, mijn hart aan het bonzen bracht, ofschoon ik het in een diepe sluimering had gehoord, net zoals mijn grootmoeder in de laatste dagen die voorafgingen aan haar dood, toen zij lag weggezonken in een door niets te verstoren onbeweeglijkheid, die de artsen coma noemden, een ogenblik lang, zo is mij verteld, als een blad begon te beven wanneer zij de drie belletjes hoorde waarmee ik gewend was Françoise te laten komen, en die, zelfs al werden ze in die week gedempt om de stilte van de sterfkamer niet te verstoren, niemand, zo verzekerde Françoise, kon verwarren, door een manier die ik had en zelf niet kende, om op de knop te drukken, met het schellen van iemand anders. Lag ook ik dan op sterven? Was het de nadering van de dood?’ Ziek is hij ervan. Doodziek. 

Als lezer voel je de beklemming. Je wilt roepen: laat haar dan los! Dat is voor jullie beiden een verlossing! Wat weerhoudt hem ervan? ‘Albertines aanwezigheid drukte op mij, ik keek naar haar, zo zachtmoedig en gemelijk, en ik besefte dat het een ramp was dat wij niet met elkaar hadden gebroken.’ En wat doet hij? Hij neemt haar mee, gaat met haar uit, maar in het uitgaan is hij alleen maar doodsbenauwd dat zij door schilderijen te zien wordt herinnerd aan mooie vrouwen met wie zij eigenlijk een relatie zou willen hebben, dat zij zou verlangen naar een bal, waar zij plezier zou kunnen hebben. Met andere woorden: hij zit zo volledig klem in zichzelf, dat het zelfs de lezer de adem beneemt. Albertine is de enige die hem verlichting kan geven met een luchtige kus voor het slapengaan en haar lieve woorden: ‘ ‘Ik zou je vragen’, zei ze met een kus, ‘om bij jou te mogen blijven. Waar zou ik gelukkiger kunnen zijn?’ ’ Maar die verlichting komt niet omdat hij haar niet gelooft vanwege de wisselvalligheid van haar gevoelens. De vraag is van wie de gevoelens nu daadwerkelijk wisselvallig zijn.

In het bestuderen van dit beklemmende schouwspel, gebeurt er ook iets met de lezer: wat is er waar van wat wij tegen elkaar zeggen? Hoe goed ken ik de ander eigenlijk? In hoeverre ben ik zelf een gevangene van mijn eigen beeld van iemand en van wellicht mijn vooroordelen? De vragen brengen de lezer op een hoger plan, want zelfs de idee ‘gevangenschap’ wordt ruimer dan zij ooit geweest is en tegelijkertijd benauwender, want de gevangenis is zo klein als ons eigen hoofd.



Share by: